Op 7 mei 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de WOZ-waarde van de woning had vastgesteld op € 847.000. De heffingsambtenaar van de gemeente had deze waarde vastgesteld op basis van een taxatieverslag en had de beschikking gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
In hoger beroep was de kern van het geschil of de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en of artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ was geschonden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de gehanteerde waardebepaling. De rechtbank had vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. De belanghebbende had geen overtuigende argumenten aangedragen die de conclusie van de rechtbank konden weerleggen.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aan zijn informatieverplichting had voldaan en dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. H.M. Nijland als griffier.