ECLI:NL:GHAMS:2025:1912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.346.767/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen met Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepasselijkheid van het recht op het huwelijksvermogensregime van partijen, die met elkaar zijn gehuwd in Marokko. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de Marokkaanse nationaliteit, terwijl de vrouw zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft. Het huwelijk is ontbonden op 2 april 2025, en de man verzoekt in hoger beroep te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op de huwelijksgemeenschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Marokkaans recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime, en de vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 maart 2025 is de advocaat van de vrouw verschenen, maar de vrouw zelf was niet aanwezig. Het hof heeft de grieven van de man besproken, waarbij hij betoogde dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag en de EU-verordening van toepassing zouden moeten zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de EU-verordening niet van toepassing is, omdat partijen vóór de ingangsdatum van de verordening zijn gehuwd en geen rechtskeuze hebben gemaakt. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het Marokkaanse recht van toepassing blijft op het huwelijksvermogensregime. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, en de uitspraak is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.346.767/01
zaaknummer rechtbank: C/13/745966/FA RK 24-751
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2025 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Aynan te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.F. Achekar te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2024 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 juli 2024. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2025 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
De vrouw is niet in persoon ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Na de zitting hebben partijen, zoals afgesproken, nog stukken ingediend. Het hof heeft van de zijde van de man op 27 maart 2025 het proces-verbaal eerste aanleg ontvangen. Van de zijde van de vrouw is op 4 april 2025 het bewijs van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ontvangen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats B] Marokko op [datum] 2009. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit. De vrouw heeft de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit.
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 2 april 2025 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2024 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw afgewezen om voor recht te verklaren dat tot 31 maart 2011 Marokkaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en met ingang van die datum Nederlands recht.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep voor recht te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op de (ontbonden) huwelijks gemeenschap van partijen.
4.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aan de orde is de vraag of (vanaf de huwelijkssluiting) Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat vanaf de huwelijkssluiting van partijen Marokkaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat vanaf [datum] 2019 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Het hof zal hierna eerst de toepasselijke overwegingen van de rechtbank citeren en vervolgens de grieven van de man bespreken.
5.2.
De rechtbank heeft in overwegingen 2.7.5 tot en met 2.7.11 het volgende overwogen ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen:

2.7.5. Gezien de huwelijksdatum van partijen, [datum] 2009, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1978, nr. 130; het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna te noemen: het Verdrag). Dit verdrag is sinds 1 september 1992 (ook) voor Nederland van toepassing en heeft, blijkens artikel 2, een universeel formeel toepassingsgebied.
2.7.6.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Dit betekent dat de vraag naar het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht dient te worden beantwoord op basis van de objectieve verwijzingsregels van artikel 4 van het Verdrag.
2.7.7.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen.
Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Overeenkomstig één ervan, neergelegd in artikel 4, aanhef, lid 2, sub 2, onder a van het Verdrag, wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien i) die staat geen partij is bij het Verdrag. ii) die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en iii) de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen a) in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd.
2.7.8.
Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking alleen de nationaliteit van Marokko gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.7.9.
Tijdens de mondelinge behandeling is verder vast komen te staan, dat partijen voorafgaande aan hun huwelijk op [datum] 2009 in Marokko, beiden in Nederland woonden, ieder op een eigen adres. Het Verdrag gaat niet uit van een werkelijk gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten. Voldoende is dat zij hun gewone verblijfplaats in dezelfde Staat hebben (zie Toelichtend Rapport Von Overbeck, nr. 47). Hiermee is vast komen te staan dat partijen direct na het huwelijk beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden zoals bedoeld in artikel 4 van het Verdrag.
2.7.10.
Voorgaande betekent dat voornoemde uitzondering van artikel 4, aanhef, lid 2, sub
2, onder a van het Verdrag zich thans voor doet, immers de man en de vrouw hebben reeds
vóór hun huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk, i) Marokko is
geen partij bij het Verdrag, ii) Marokko is een nationaliteitsland en naar het oordeel van de
rechtbank iii) is de eerste huwelijksdomicilie van partijen gelegen in Nederland, a) welk land
de in artikel 5 van heet Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd. Hieruit volgt dat het
huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt
beheerst door Marokkaans recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
2.7.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval op grond van artikel 7 lid 2 aanhef
en onder 2 van het Verdrag vanaf [datum] 2019 Nederlands recht automatisch van
toepassing geworden.(…)”
5.3.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen en betoogt (naar het hof begrijpt) dat Nederlands recht vanaf het begin van het huwelijk van toepassing was op het huwelijksvermogensregime van partijen. Gevolg hiervan zou zijn dat partijen vanaf de huwelijkssluiting in de algehele gemeenschap van goederen zijn getrouwd en dat de op 5 februari 2010 door de vrouw in eigendom verkregen woning aan de [A-straat] [plaats A] in de gemeenschap van goederen is gevallen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4.
De man stelt in zijn eerste grief dat niet het Haags Huwelijksvermogensverdrag van toepassing is op de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, maar de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de
nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van belissingen op het gebied van huwelijksvermogenstelsels (hierna: de EU verordening). De man voert hiertoe aan dat artikel 69 lid 1 van de EU verordening bepaalt dat de verordening van toepassing is op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 29 januari 2019, op authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd op of na 29 januari 2019 en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 29 januari 2019. Het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen (de ‘rechtsvorderingen’) is ingediend op 9 juni 2023, ruim na 29 januari 2019, en dus is de EU verordening van toepassing, aldus de man.
Het hof overweegt dat uit artikel 69 lid 3 van de EU verordening volgt dat hoofdstuk 3 van de verordening (het toepasselijk recht) slechts van toepassing is op echtgenoten die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht hebben bepaald. Partijen zijn vóór voornoemde datum in het huwelijk getreden en hebben geen rechtskeuze gemaakt. Dit is ter zitting in hoger beroep ook voorgehouden aan (de advocaat van) de man. De (advocaat van de) man heeft zich in antwoord hierop gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof is van oordeel dat, zoals uit het vooroverwogene volgt, de EU verordening niet van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen nu zij vóór 29 januari 2019 zijn gehuwd en geen rechtskeuze hebben gemaakt. De grief van de man faalt.
5.5.
In zijn tweede grief stelt de man dat ook op grond van het Haags huwelijksvermogensverdrag Nederlands recht van toepassing was op het huwelijk van partijen en dat partijen zijn gehuwd in de algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. De man heeft deze grief niet nader onderbouwd.
Het hof overweegt dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.7.6. t/m 2.7.10 van de bestreden beschikking (hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 5.2) uitgebreid uiteen heeft gezet op welke gronden zij tot het oordeel is gekomen dat ten tijde van de huwelijkssluiting Marokkaans recht van toepassing was. De man heeft in zijn grief niet toegelicht waarom hij het niet eens is met dat oordeel. Met name heeft hij niet betoogd dat het oordeel van de rechtbank dat de eerste huwelijksdomicilie van partijen in Nederland was gelegen onjuist is. In de toelichting op grief vier heeft hij juist aangevoerd dat het bij de huwelijkssluiting altijd de intentie en planning van partijen is geweest dat partijen in Nederland zouden blijven wonen en dat de man bij het huwelijk, dat in Marokko is voltrokken, zelfs niet aanwezig is geweest. Hierom faalt de tweede grief.
5.6.
De man heeft grief drie voorwaardelijk ingesteld. In deze grief stelt de man dat hij niet zeker weet of de vrouw ten tijde van het huwelijk reeds de Nederlandse nationaliteit had. Hij zou graag bewijs zien, waarna hij bereid is de grief in te trekken. Dit is volgens de man relevant gelet op artikel 15 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag, welk artikel kort gezegd bepaalt dat indien sprake is van een dubbele nationaliteit geen rekening mag worden gehouden met die dubbele nationaliteit voor de toepassing van het IPR ingevolge het Haags Huwelijksvermogensverdrag.
Niet duidelijk is wat de man met deze grief beoogt. In artikel 15 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag staat dat de bepalingen betreffende de gemeenschappelijke nationaliteit niet van toepassing zijn wanneer de echtgenoten meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit bezitten. In het onderhavige geval staat vast dat de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking (en ook nu nog) alleen de Marokkaanse nationaliteit had. Verder staat vast dat de vrouw de Marokkaanse nationaliteit had ten tijde van de huwelijkssluiting. Ook als zij daarnaast de Nederlandse nationaliteit had ten tijde van de huwelijkssluiting, was de Marokkaanse nationaliteit dus de enige gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Er is dus geen sprake van een situatie waarbij de echtgenoten meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit hebben. De door de man aangehaalde bepaling uit artikel 15 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag is hier dan ook niet van toepassing. De grief faalt.
5.7.
In zijn laatste grief doet de man een beroep op artikel 4, lid 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag. In dat artikel staat dat bij gebreke van een gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het grondgebied van dezelfde Staat en bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat waarmee het alle omstandigheden in aanmerking genomen het nauwst is verbonden. Zoals hiervoor al vermeld, is het volgens de man bij de huwelijkssluiting altijd de intentie en de planning van partijen geweest dat zij in Nederland zouden blijven wonen. De man was zelfs niet aanwezig bij het huwelijk dat in Marokko is voltrokken. De man is getrouwd middels een volmacht. De man meent dat artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag voldoende aanknopingspunten biedt voor de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Ook deze grief van de man faalt.
Zoals volgt uit de tekst van artikel 4 lid 3 is dit artikel alleen van toepassing als echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting geen gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde Staat en geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden. Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen direct na het huwelijk beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en bovendien hadden zij ten tijde van de huwelijkssluiting wel een gemeenschappelijke nationaliteit, te weten de Marokkaanse nationaliteit
.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat alle grieven van de man falen. De man heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof gaat hieraan voorbij nu niet duidelijk is waarop (op welke feiten en omstandigheden) het bewijsaanbod van de man ziet. Zijn stellingname dat Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is vanaf het moment van de huwelijkssluiting betreft een rechtsoordeel dat als zodanig niet voor bewijslevering vatbaar is.
5.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
wijst de door de man gevraagde verklaring voor recht af.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. J.M van Baardewijk en mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 22 juli 2025 uitgesproken in het openbaar.