ECLI:NL:GHAMS:2025:2052

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
200.353.987/01 en 200.348.515/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake netwerkplaatsing en gezagsbeëindiging van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de netwerkplaatsing en het gezag over twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerdere procedures verzocht om de kinderen bij de grootmoeder te plaatsen, maar dit verzoek is door de rechtbank afgewezen. De moeder heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. De Hoge Raad heeft op 9 februari 2024 de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Het hof heeft de procedure voortgezet en de actuele situatie van de kinderen in overweging genomen. De moeder heeft aangegeven dat zij inmiddels accepteert dat de kinderen bij de pleegouders blijven wonen, maar blijft van mening dat de uithuisplaatsing onterecht is. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat de huidige situatie bij de pleegouders het beste is voor hun ontwikkeling. De moeder is niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen, wat heeft geleid tot de beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit te belastend zou zijn voor de kinderen. De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.353.987/01 en 200.348.515/01
zaaknummers rechtbank Rotterdam: C/10/605435 / JE RK 20-2770, C/10/592036 / JE RK 20-532, C/10/614635 / JE RK 21-588 en C/10/609271 / JE RK 20-3382
zaaknummers gerechtshof Den Haag: 200.310.480/01 en 200.310.381/01
zaaknummer Hoge Raad: 23/02287
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2025
in de zaak met zaaknummer 200.348.515/01 (netwerkplaatsing) van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna ook: de moeder,
advocaat: mr. D. Akdemir te [plaats A] ,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming [plaats A] [naam 1] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep.
en in de zaak met zaaknummer 200.353.987/01 (ouderlijk gezag) van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. D. Akdemir te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft in deze zaak als belanghebbende aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming [plaats A] [naam 1] , gevestigd te [plaats A] , hierna: de GI.
Het hof heeft in beide zaken als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] ,
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] , hierna samen ook te noemen: de kinderen,
- [naam 2] , hierna: de pleegmoeder, en [naam 3] , hierna: de pleegvader, hierna samen: de pleegouders, bijgestaan door mr. R.A.A.H. van Leur, advocaat te Dordrecht, en
- drs. [naam 4] , hierna: de bijzondere curator.
Het hof heeft in de zaak
met zaaknummer 200.348.515/01als informant aangemerkt:
- [naam 5] , hierna: de grootmoeder (moederszijde).

1.De zaak in het kort

In beide zaken
De zaken gaan over de vraag waar de kinderen het beste kunnen opgroeien en over de vraag wie het gezag over de kinderen dient uit te oefenen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing

2.1
De Hoge Raad heeft in beide zaken op 9 februari 2024 een beschikking gegeven onder bovengenoemd zaaknummer en heeft daarbij de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2023, gegeven onder bovengenoemde zaaknummers, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. De beschikking van het gerechtshof Den Haag is gegeven op het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking, gegeven onder bovengenoemde zaaknummers. Voor het verloop van onderhavige procedure tot 9 februari 2024 wordt verwezen naar genoemde beschikking van de Hoge Raad en naar het hierna onder 3 vermelde feitenoverzicht.
2.2
De moeder heeft bij brief van 28 juni 2024, ingekomen bij het hof op 2 juli 2024 de zaak ter verdere behandeling bij dit hof aangebracht. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder de twee bovengenoemde zaaknummers.
2.3
Het hof heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de moeder van 17 december 2024 met bijlagen,
- een bericht van de moeder van 14 februari 2025 met bijlagen,
- een bericht van de moeder van 13 maart 2025 met bijlagen,
- een bericht van de GI van 26 maart 2025 met bijlagen,
- een bericht van de bijzondere curator van 8 april 2025 met bijlagen,
- twee berichten van de moeder van 16 april 2025, elk met (een) bijlage(n),
- een bericht van de moeder van 13 mei 2025 met bijlagen, en
- een bericht van de pleegouders van 14 mei 2025.
2.4
Ter zitting van 25 april 2025 is de raad zonder bericht van afwezigheid aan het gerechtshof Amsterdam niet verschenen. Het hof heeft naar aanleiding daarvan op de zitting beslist om de zaak op die zitting niet inhoudelijk te behandelen vanwege het belang dat het hof hecht aan de aanwezigheid van de raad als procespartij ter zitting, een en ander zoals vermeld in het
proces-verbaal van de zitting.
2.5
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vinden. [minderjarige 2] heeft het hof een korte brief gestuurd. [minderjarige 1] heeft op 24 april 2025 met de voorzitter van het hof gesproken, in het bijzijn van de griffier.
2.6
De behandeling van beide zaken heeft op 16 mei 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door V.D. Aelbers,
- een vertegenwoordiger van de GI,
- een vertegenwoordiger van [naam 6] Pleegzorg,
- de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat,
- de bijzondere curator, en
- de grootmoeder.
De advocaat van de moeder en de advocaat van de pleegouders hebben ieder pleitaantekeningen overgelegd.
De voorzitter heeft ter zitting van 16 mei 2025 de inhoud van de brief van [minderjarige 2] en de inhoud van het gesprek met [minderjarige 1] zakelijk weergegeven. Belanghebbenden hebben de gelegenheid gehad om daarop te reageren.

3.De feiten

3.1
Appellante is – voor zover in deze zaak van belang – de moeder van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2013 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2016 te [plaats A] .
De moeder oefende tot de bestreden beschikking het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
3.2
De moeder heeft verder nog twee meerderjarige kinderen, genaamd [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (geboren [in] 2005 en [in] 2006), en één minderjarig kind, genaamd [minderjarige 5] (geboren [in] 2010). Deze kinderen wonen bij de grootmoeder.
3.3
Bij beschikking van 1 november 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 1 mei 2022.
3.4
Bij beschikking van 5 januari 2018 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verleend. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 1 februari 2022.
3.5
De kinderen verblijven sinds 5 januari 2018 in het huidige, perspectiefbiedende pleeggezin.
3.6
Op verzoek van de GI heeft het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek
(hierna: KSCD) in 2018 een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd naar - samengevat - de pedagogische mogelijkheden en beperkingen van de moeder. Dit onderzoek heeft geleid tot het eindrapport van het KSDC van 4 mei 2018.
3.7
Op verzoek van de advocaat van de moeder (6 augustus 2019) en de advocaat van de grootmoeder (7 augustus 2019) en met instemming van de GI, heeft iMindU, praktijk voor (kinder- en jeugd)psychiatrie en psychotherapie (hierna: iMindU), in het kader van het voor de moeder verkrijgen van een second opinion op het rapport van het KSCD, een onderzoek inzake thuisplaatsing dan wel netwerkplaatsing bij de grootmoeder uitgevoerd. Dit onderzoek heeft geleid tot het eindrapport van iMindU van 10 september 2020.
3.8
De raad is op verzoek van de GI op 23 december 2019 gestart met een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel. De raad heeft dit onderzoek afgerond met zijn eindrapport van 6 oktober 2020, tevens inhoudende een verzoek van de raad van 6 oktober 2020 aan de rechtbank Rotterdam om het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen.
3.9
Bij tussenbeschikking van 12 januari 2021 heeft de rechtbank besloten om ambtshalve een onafhankelijke deskundige te benoemen, die opnieuw het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te onderzoeken. De rechtbank heeft daartoe het NIFP verzocht te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige. Na benoeming van de deskundige(n) door de rechtbank is het onderzoek gestart. De deskundigen H. Baas en E. Koster hebben de resultaten van het forensisch psychologisch onderzoek vastgelegd in het bij de rechtbank ingediende eindrapport van 10 november 2021.
3.1
Bij beschikking van 5 februari 2021 heeft de rechtbank de bijzondere curator benoemd teneinde [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in en buiten rechte te vertegenwoordigen. De bijzondere curator heeft aan de rechtbank bij brieven van 1 februari 2021, 19 maart 2021, 19 oktober 2021 en
9 december 2021 verslag uitgebracht.
3.11
Bij de bestreden beschikking van 28 januari 2022 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd. Het verzoek van de moeder om netwerkplaatsing van de kinderen bij de grootmoeder is door de rechtbank afgewezen.
3.12
Bij beschikking van 15 maart 2023 heeft het hof Den Haag de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beslissing over de netwerkplaatsing. In het hoger beroep van de moeder tegen de beslissing over de beëindiging van haar ouderlijk gezag heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en is het verzoek van de moeder tot het doen uitvoeren van een contra-expertise afgewezen.
3.13
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof van 15 maart 2023 beroep in cassatie ingesteld. Dat heeft geleid tot de hiervoor onder 2.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad en de verwijzing van het geding naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
3.14
Sinds het verblijf van de kinderen bij de pleegouders heeft de moeder en ook de grootmoeder meerdere verzoeken bij de rechtbank ingediend ter vaststelling van een omgangsregeling tussen hen en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Deze verzoeken hebben geleid tot meerdere tussenbeschikkingen van de rechtbank Rotterdam waarin voorlopige omgangsregelingen zijn vastgesteld.
3.15
Bij eindbeschikking van 28 januari 2022, gelijktijdig gegeven met de bestreden beschikking, en bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag bij beschikking van
15 maart 2023, heeft de rechtbank een definitieve regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de moeder en [minderjarige 1] vastgesteld van eenmaal per twee weken acht uur begeleid (door Agathos), te weten van 10.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de moeder zorg draagt voor het ophalen en terugbrengen van [minderjarige 1] , totdat anders is overeengekomen. Ook heeft de rechtbank een definitieve regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de moeder en [minderjarige 2] vastgesteld van eenmaal per twee weken twee uur begeleid op de locatie [locatie] te [plaats A] , waarbij de pleegouders zorgdragen voor het brengen en ophalen van [minderjarige 2] . Bij beschikking van 15 maart 2013 heeft het gerechtshof Den Haag deze beschikking in hoger beroep bekrachtigd.
3.16
Bij eindbeschikking van eveneens 28 januari 2022 heeft de rechtbank de in de beschikking van 19 maart 2019 vastgestelde regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de grootmoeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd. De regeling is in die zin gewijzigd dat de grootmoeder eenmaal per vier weken gedurende vier uur omgang heeft met [minderjarige 1] , waarbij de grootmoeder aansluit bij de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige 1] . De regeling tussen de grootmoeder en [minderjarige 2] is gewijzigd in die zin dat zij eenmaal per vier weken gedurende twee uur omgang hebben, waarbij de grootmoeder aansluit bij de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige 2] op de locatie [locatie] te [plaats A] .
3.17
Ten tijde van de beoordeling door het hof verblijft [minderjarige 1] eens per twee weken bij de moeder, welk contact onbegeleid plaatsvindt. De ene keer is dit contact op zaterdag van
10.00 tot 20.00 uur en de andere keer aansluitend aan het begeleide contact met de grootmoeder op vrijdag, waarna [minderjarige 1] bij de moeder blijft slapen en zij hem op zaterdag om 16.00 uur terugbrengt naar de pleegouders.
3.18
Sinds december 2023 heeft [minderjarige 2] eenmaal in de maand omgang met de moeder en grootmoeder onder begeleiding van Coachpoint.
3.19
Bij beschikking van 28 maart 2025 heeft de rechtbank op het verzoek van [minderjarige 4] , [minderjarige 3] en [minderjarige 5] bepaald dat [minderjarige 4] zal aansluiten bij de onbegeleide, tweewekelijkse omgangsmomenten die de moeder met [minderjarige 1] heeft. Het verzoek van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] heeft de rechtbank afgewezen. Zij kunnen aansluiten bij de begeleide omgang die de grootmoeder eens per vier weken met [minderjarige 1] heeft. [minderjarige 1] had aangegeven dat dit voor hem voldoende is. Verder heeft de rechtbank bepaald dat vaststelling van een omgangsregeling tussen [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] enerzijds en [minderjarige 2] anderzijds op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 2] . De grootmoeder is in haar verzoek om de omgangsregeling tussen haar en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit te breiden door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.348.515/01 (netwerkplaatsing)
4.1
De moeder heeft in haar beroepschrift van 28 april 2022 verzocht om, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidende verzoek tot plaatsing van de kinderen in het netwerkpleeggezin van de grootmoeder alsnog toe te wijzen.
4.2
De GI heeft in haar verweerschrift van 14 december 2022 verzocht de moeder
niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel het verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.353.987/01 (ouderlijk gezag)
4.3
De moeder heeft in haar beroepschrift van 28 april 2022 verzocht om, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag over de kinderen alsnog af te wijzen, althans haar verzoek tot het doen uitvoeren van een
contra-expertise op grond van artikel 810a Rv alsnog toe te wijzen.
4.4
Het verweerschrift van de raad van 15 juni 2022 strekte tot afwijzing van de verzoeken van de moeder en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.5
De GI heeft in haar verweerschrift van 14 december 2022 verzocht de moeder
niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel het verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

Geschil na verwijzing
5.1
Op grond van artikel 424 in verbinding met artikel 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zet het hof de behandeling voort en beslist het hof met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. In dit geval betekent het dat het hof de door de moeder en de raad gedane verzoeken opnieuw zal beoordelen. Het hof betrekt bij de beoordeling de actuele toestand. In dat verband zullen in het navolgende ook de standpunten van alle belanghebbenden, zoals die na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad zijn ingenomen, worden weergegeven. Gelet op de inhoud van beide zaken en de onderlinge samenhang van de grieven, zal het hof de zaken hierna gezamenlijk bespreken.
De standpunten
5.2
De moeder stelt dat haar verzoek tot netwerkplaatsing van de kinderen bij de grootmoeder ten onrechte is afgewezen en dat haar gezag over de kinderen ten onrechte is beëindigd. Uit artikel 8 van het EVRM, het recht op ‘family life’, de jurisprudentie van de Hoge Raad en vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat in een situatie waarin de overheid overgaat tot het nemen van de zeer ingrijpende maatregel van uithuisplaatsing van kinderen, door diezelfde overheid in vergaande mate moet worden geïnvesteerd in herstel van de band tussen de minderjarigen en de familie. Dit om terugkeer van de kinderen in het gezin van oorsprong zoveel als mogelijk te bewerkstelligen. In dit kader beroept de moeder zich onder meer ook op de op artikel 8 EVRM gebaseerde uitspraak van het EHRM inzake [naam 7] . Nederland (EHRM 15 april 2025, [naam 7] . Nederland, appl. no. 45644/18). Volgens de moeder is door de GI nooit ingezet op het herstellen van de familieband tussen haar en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waardoor de kinderen niet de kans hebben gekregen om in de vaste kring van hun familie en binnen hun eigen Poolse cultuur op te groeien. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden daardoor in hun identiteitsontwikkeling geschaad. De uithuisplaatsing in 2018 was onzorgvuldig en onnodig. Er is uitgegaan van onjuiste feiten en er is geen rekening gehouden met de kwetsbaarheid en trauma’s van de moeder en met de kindeigen problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . iMindU heeft als enige professional
(klinisch feiten)onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een netwerkplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de grootmoeder en iMindU heeft geconcludeerd dat de kinderen goed gehecht zijn en terug kunnen naar hun familie. De moeder, grootmoeder, kinderen en hun broer en zussen hebben vanuit de GI nooit de nodige hulpverlening gekregen en er is nooit ingezet op terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de moeder. De GI heeft alleen ingezet op begeleiding van het pleeggezin en omgangsbegeleiding, waarvoor een uithuisplaatsing niet is bedoeld. Verder is de moeder van mening dat de rechtbank haar verzoek om een contra-expertise te verrichten op grond van artikel 810a Rv ten onrechte heeft afgewezen, omdat er naast het raadsonderzoek geen ander onderzoek is gedaan naar de vraag of gezagsbeëindiging wel een juiste maatregel is. Het raadsonderzoek uit 2020 is volgens de moeder verouderd en bovendien onvolledig, omdat daarin het perspectief van de kinderen niet is onderzocht. De moeder hoopt in de toekomst meer omgang te kunnen hebben met de kinderen en zij wil ook feestdagen met de kinderen kunnen doorbrengen.
5.3
De GI is thans van mening dat de moeder in hoger beroep wel ontvankelijk is in het verzoek tot netwerkplaatsing bij de grootmoeder, het verzoek dient volgens de GI evenwel op inhoudelijke gronden afgewezen te worden.
Uit de eerdere rapportages van het KSCD, de raad en de verslagen van de bijzondere curator en uit de recente informatie van de GI blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gebaat zijn bij voortzetting van het wonen bij de pleegouders. De kinderen ervaren het contact met de grootmoeder als stressvol en zij houden het contact met haar af. Plaatsing bij de grootmoeder is niet in het belang van de kinderen. Wat betreft het ouderlijk gezag geeft de GI aan dat het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] veel onduidelijkheid zal geven als de moeder haar gezag behoudt, dit omdat de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing dan elk jaar verlengd moet worden. [minderjarige 1] heeft heel duidelijk aangegeven dat hij geen procedures meer wil en dat hij moe is van alle procedures. De moeder kan haar rol van betrokken moeder op afstand zonder gezag vervullen. De GI zal blijven onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een eventuele uitbreiding van de omgang. Het belang van de kinderen is daarin leidend. Op dit moment laat [minderjarige 1] voorafgaand en na de omgang zorgelijk gedrag zien, waarvoor de GI hulpverlening heeft ingezet. Als [minderjarige 1] rustiger is en de moeder geen volwassenzaken meer met hem bespreekt, kan de GI onderzoeken of uitbreiding van het contact mogelijk is. Tijdens de feestdagen is er nog geen omgangsbegeleiding beschikbaar, maar de GI sluit niet uit dat daarvoor toch iets geregeld kan worden.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat in de onderzoeken van iMindU, het NIFP en de raad steeds geconcludeerd wordt dat terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder niet mogelijk is. De moeder kan vanwege haar eigen problematiek de kinderen niet bieden wat zij nodig hebben gelet op haar eigen kwetsbaarheid en gelet op de door de kinderen in het verleden opgelopen trauma’s. Als de moeder haar gezag behoudt blijven een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk, omdat de kinderen niet bij de moeder wonen. Voortzetting van deze kinderbeschermingsmaatregelen, die gericht zijn op het terugplaatsen van de kinderen bij de moeder, is niet passend in deze situatie. In 2020 vond de raad al dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich zou kunnen nemen, ruimschoots was verstreken. Gezag houdt in dat in actuele situaties beslissingen genomen moeten worden die aansluiten bij de kinderen. De afgelopen jaren heeft de moeder moeite gehad met de genomen beslissingen over de plaatsing van de kinderen bij de pleegouders. De raad is van mening dat de moeder niet dan wel onvoldoende in staat is om (zonder ondersteuning) gezagsbeslissingen te nemen die aansluiten bij de kinderen in hun actuele situatie. Het lijkt voor de moeder niet mogelijk om haar eigen belangen daarbij opzij te zetten. De raad vindt gezagsbeëindiging daarom een passende en noodzakelijke maatregel. De moeder moet als ouder zonder gezag een rol blijven spelen in het leven van de kinderen, want het is belangrijk dat de kinderen zelfstandig een beeld kunnen vormen van hun moeder en dat zij zich bewust zijn van hun afkomst.
5.5
De pleegouders benadrukken dat sinds 2018 jaarlijks een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden van de door de GI verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Steeds was de conclusie van de kinderrechter dat plaatsing van de kinderen in het pleeggezin noodzakelijk was voor hun ontwikkeling. Voor een gezonde en veilige ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun volwassenheid is het van belang dat zij de zekerheid krijgen dat zij in het pleeggezin kunnen blijven wonen. Hun perspectief ligt daar. Duidelijk is hoezeer de kinderen klem zitten in de bestaande strijd.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben daarbij grote behoefte aan duidelijkheid over waar zij zullen opgroeien en wie voor hen beslissingen mag nemen. Volgens de pleegouders is het in het belang van de kinderen dat het gezag van de moeder beëindigd blijft en dat de GI als voogd het gezag over de kinderen kan blijven uitoefenen.
5.6
De bijzondere curator geeft aan dat de door haar, sinds maart 2021, uitgebrachte verslagen een duidelijk en consistent beeld laten zien over hetgeen volgens haar in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn inmiddels verankerd in het pleeggezin en daar ligt hun opgroeiperspectief naar volwassenheid. Het contact tussen de pleegouders en de moeder is nu goed. De pleegouders blijven zich op een positieve manier inzetten ondanks de beschuldigingen van de moeder en de grootmoeder in het verleden. De bijzondere curator is in het verleden bij omgangsmomenten tussen de moeder en de kinderen geweest en die omgang verliep niet altijd even makkelijk. De bijzondere curator zag dan regelmatig dat [minderjarige 1] zich verantwoordelijk voelde voor de moeder. Het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder is nu beter, maar [minderjarige 1] vindt het contact met de grootmoeder nog steeds lastig. [minderjarige 1] wil dat de procedures stoppen en dat hij bij de pleegouders kan blijven wonen. Ook wil hij dat de huidige omgangsregeling met de moeder gehandhaafd blijft. [minderjarige 1] is inmiddels elf jaar, maar hij is nog steeds kwetsbaar. Hij is nog erg gericht op wat goed is voor de moeder en hij maakt zich bijvoorbeeld zorgen over haar financiële problemen. Hij ligt daar wakker van. De bijzondere curator sluit zich aan bij het standpunt van de raad over het gezag. Het gaat nu naar omstandigheden goed met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De bijzondere curator gunt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] rust en stabiliteit en een veilige opvoedomgeving en het is daarom van belang dat gezagsbeslissingen door de GI genomen kunnen worden.
5.7
De grootmoeder heeft aangegeven dat de omgang met de kinderen goed verloopt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben afzonderlijk van elkaar eenmaal per maand respectievelijk vier uur en twee uur omgang met de grootmoeder. Dat is volgens haar te kort om met de kinderen ergens naartoe te kunnen gaan. Als [minderjarige 1] bij de grootmoeder is dan kookt zij, gaan zij samen naar buiten met de honden of spelen zij piano. Verder kunnen zij niets bijzonders doen in dat tijdsbestek.
De beoordeling door het hof
Netwerkplaatsing
5.8
De moeder heeft haar verzoek om plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het netwerkpleeggezin van de grootmoeder primair gebaseerd op artikel 1:265d, tweede lid, sub c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en subsidiair op artikel 1: 262b BW (de geschillenregeling).
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 9 februari 2024 geoordeeld dat artikel 1:265d BW, op welke bepaling de beschikking van de rechtbank berust, niet behoort tot de in artikel 807 Rv opgenomen bepalingen waarvoor de mogelijkheid van een gewoon rechtsmiddel is uitgesloten. De moeder is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep.
De vraag of het door de moeder gedane verzoek tot netwerkplaatsing inhoudelijk kon worden gebaseerd op art. 1:265d, tweede lid, BW was in cassatie niet aan de orde. Geen van belanghebbenden heeft eerder in de procedure bij de rechtbank Rotterdam op dit punt een uitdrukkelijk verweer gevoerd, en de rechtbank Rotterdam heeft het verzoek van de moeder inhoudelijk besproken zonder verder in te gaan op de kwestie. De GI heeft in haar verweerschrift in hoger beroep van 14 december 2022 het standpunt ingenomen dat art. 1:265d BW een ouder geen rechtsingang biedt om zelf een wijziging van verblijfplaats/netwerkplaatsing te verzoeken en dat de geschillenregeling van art. 1:262 BW deze mogelijkheid wel biedt. Het hof laat de vraag verder in het midden. Gelet op het navolgende komt het hof niet meer toe aan beantwoording van de vraag of artikel 1:265d, tweede lid sub c, BW kan dienen als grondslag voor hetgeen de moeder heeft verzocht.
5.9
Ter zitting in hoger beroep van 16 mei 2025 is gebleken dat de moeder geen netwerkplaatsing van de kinderen bij de grootmoeder meer voor ogen heeft. Hoewel zij nog steeds van mening is dat de kinderen ten onrechte uit huis zijn geplaatst in het pleeggezin, heeft zij de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin inmiddels geaccepteerd. Het standpunt van de moeder is dus in die zin inhoudelijk gewijzigd dat zij erin berust dat de kinderen bij de pleegouders zullen opgroeien en het hof zal dan ook uitgaan van die situatie. Hoewel de moeder haar verzoek tot netwerkplaatsing formeel niet heeft ingetrokken, laat het hof bespreking ervan nu verder achterwege. Het belang daarbij is immers komen te vervallen. De advocaat van de moeder heeft het hof ter zitting verzocht om niettemin toch nog te toetsen of de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot netwerkplaatsing bij grootmoeder terecht was, maar daarbij bestaat thans onvoldoende belang.
Het is duidelijk dat de moeder het nog steeds oneens is met de beslissing in 2018 om de kinderen uit huis, en in een pleegezin, te plaatsen, en met de verlengingsbeslissingen daarna. Die beslissingen zijn evenwel steeds door de rechter getoetst, en de onderhavige procedure leent zich niet voor een (her)beoordeling van die beslissingen. Indien de moeder meent dat de GI of andere jeugdbeschermingsinstanties bij de uitvoering van hun taken in het verleden onvoldoende zorgvuldig hebben gehandeld door netwerkplaatsing bij grootmoeder onvoldoende te onderzoeken, dan dient zij daarvoor andere wegen te bewandelen. Het hof zal het verzoek van de moeder afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.1
Hetgeen de moeder overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een andere beslissing.
Gezagsbeëindiging
Het wettelijk kader van de gezagsbeëindiging
5.11
Op grond van artikel 1:266, eerste lid onder a, BW kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen. Dat kan indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.12
Nu de moeder geen plaatsing van de kinderen bij de grootmoeder meer voor ogen heeft en zich erbij neerlegt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verder in het pleeggezin opgroeien, gaat het bij de beoordeling van het hoger beroep van de moeder tegen de beëindiging van het gezag over de vraag of de moeder op afstand van het pleeggezin waar de kinderen zullen opgroeien ouder met gezag kan blijven. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en legt hierna uit waarom het hof vindt dat het gezag van de moeder beëindigd moet blijven.
5.13
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben van 1 november 2016 tot 28 januari 2022 onder toezicht gestaan van de GI. De kinderen zijn in januari 2018 uit huis geplaatst bij de pleegouders, nadat de moeder, toen inwonende bij de grootmoeder, vanwege ernstige persoonlijke problematiek niet in staat bleek hen een stabiele en veilige opvoedsituatie te bieden. In het raadsrapport van
6 oktober 2020 werd door de raad geconcludeerd dat de moeder bekend is met een traumatische voorgeschiedenis, psychiatrische problematiek en een instabiel bestaan als het gaat om wonen, werk en partners. De moeder heeft een lange geschiedenis van hulpverlening vanuit de Zuidwester, Pameijer, WMO, Bavo Europoort en het Erasmus MC. Deze hulpverlening was gericht op de persoonlijke ondersteuning en behandeling van de moeder. Bij beide kinderen was er ten tijde van de uithuisplaatsing in 2018 sprake van een ontwikkelingsachterstand op meerdere gebieden. De kinderen hadden een spraak-/taalachterstand en de motorische ontwikkeling van [minderjarige 2] bleef destijds achter. In 2022 is daarvoor voor [minderjarige 2] zowel logopedie als fysiotherapie ingezet, hetgeen positief heeft bijgedragen aan haar ontwikkeling.
5.14
De kinderen wonen inmiddels ruim zeven jaar in het huidige pleeggezin. De plaatsing was vanaf het begin perspectiefbiedend. [minderjarige 2] is gediagnosticeerd met autisme en zal in september 2025 starten op het speciaal onderwijs. Ten aanzien van [minderjarige 1] is gebleken dat zijn sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling momenteel stagneert door de spanningen die hij ervaart in het contact met zijn biologische familie. Die spanningen nemen fors toe rondom de procedures die door de moeder en de grootmoeder worden gevoerd in het kader van de omgangsregelingen. Ook de recent afgesloten procedure bij de rechtbank Rotterdam over het verzoek van de grootmoeder tot uitbreiding van de omgang tussen haar en [minderjarige 1] en/of de uitbreiding van de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder en het stopzetten van de begeleiding heeft bij [minderjarige 1] opnieuw tot forse spanningen geleid. Over de veiligheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het pleeggezin zijn geen zorgen, de pleegouders sluiten goed aan bij de specifieke opvoedbehoeften van de kinderen.
5.15
Het perspectief van de kinderen ligt in het gezin van de pleegouders en zij zullen daar verder opgroeien. De kinderen hebben bij de pleegouders een stabiele opvoedsituatie waar zij toekomen aan hun ontwikkeling richting volwassenheid en waar zij de zorg en aandacht krijgen die zij nodig hebben. Bij de pleegouders hebben de kinderen ook de ruimte om de voor hen belastende gebeurtenissen uit het verleden een plaats te kunnen geven. De afgelopen jaren is gebleken dat een terugplaatsing bij de moeder niet haalbaar is en dat zij niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn.
Noch het rapport van het KSCD, noch de rapporten van iMindU, de raad, het NIFP en de verslagen van de bijzondere curator hebben de GI een basis kunnen bieden om in te zetten op een traject van terugplaatsing van de kinderen bij de moeder dan wel plaatsing van de kinderen bij de grootmoeder. Mede gelet op de forse eigen problematiek van de moeder en de daaruit ook voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voortkomende trauma’s en opgelopen achterstanden in hun ontwikkeling is het hof van oordeel dat de GI noch de raad te snel gehandeld hebben in het besluitvormingsproces van de gezagsbeëindiging. Het beroep van de moeder op de uitspraak van het EHRM van 15 april 2025 kan naar het oordeel van het hof daarom niet slagen.
Door haar autisme is [minderjarige 2] kwetsbaar en heeft zij een sensitieve opvoeding nodig. Zo is onder meer gebleken dat zij angstig of afwijzend kan reageren wanneer zij zich onveilig voelt en situaties niet goed overziet. Zij heeft meer dan gemiddeld tijd nodig om zich op een plek veilig en vertrouwd te voelen, vooral als haar pleegouders niet aanwezig zijn. De moeder ziet nu in dat het goed gaat met de kinderen bij de pleegouders en vindt het belangrijk om een goede band te hebben met de kinderen en om een goede samenwerking te hebben met de jeugdbeschermer. Het hof acht dit een positieve ontwikkeling.
5.16
Sinds de bestreden beschikking is de GI de voogd van de kinderen en voert de GI het gezag over hen uit. Het hof is van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat deze situatie gehandhaafd blijft. Indien de moeder het ouderlijk gezag over de kinderen zou hebben zal dit gelet op het verblijf van de kinderen bij de pleegouders, gepaard moeten gaan met een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in het pleeggezin. Deze in beginsel tijdelijke maatregelen zijn in dit geval niet passend omdat de kinderen in het pleeggezin blijven wonen en de maatregelen daarom niet meer gericht zijn op een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Bovendien zal de jaarlijkse toetsing van deze maatregelen door de kinderrechter onzekerheid en onduidelijkheid voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met zich brengen. Dit is niet in hun belang omdat zij voor een veilige en gezonde ontwikkeling juist rust en duidelijkheid nodig hebben. [minderjarige 1] heeft in het gesprek met de voorzitter van het hof heel duidelijk en consistent aangegeven dat hij er last van heeft dat hij telkens met de rechter moet komen praten. Ook uit de informatie van de bijzondere curator, de GI en de pleegouders blijkt dat [minderjarige 1] veel last heeft van de voortdurende onzekerheid. Zeer aannemelijk is dat [minderjarige 1] ook in de toekomst ontregeling en gevoelens van onzekerheid/onduidelijkheid zal ervaren wanneer hij jaarlijks met een procedure tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zal worden geconfronteerd. Daarnaast heeft [minderjarige 1] te kennen gegeven dat hij tot zijn volwassenheid bij de pleegouders wil blijven wonen en dat hij niet meer wil dat de moeder beslissingen over hem neemt. Mede gezien de leeftijd van [minderjarige 1] komt aan zijn mening gewicht toe. Met de raad is het hof van oordeel dat het voor het nemen van gezagsbeslissingen noodzakelijk is dat de moeder kan aansluiten bij de actuele situatie van de kinderen en haar eigen belangen daarbij opzij kan schuiven. Naar het oordeel van het hof is de moeder hiertoe onvoldoende in staat. Het is van belang dat de kinderen zoveel mogelijk zekerheid wordt geboden over hun perspectief bij de pleegouders, zodat er rust en ruimte ontstaat voor hen. Een beëindiging van het gezag van de moeder acht het hof hiertoe noodzakelijk. De moeder heeft erop gewezen dat een gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is, dat zij coöperatief is en altijd zal meewerken aan de nodige beslissingen. Haar betrokkenheid bij de kinderen wordt door gezagsbeëindiging te veel geschaad. Het hof onderkent dat een gezagsbeëindiging voor de moeder feitelijk en gevoelsmatig ingrijpend is. Echter, zelfs indien de verwachting gerechtvaardigd zou zijn dat de moeder in de toekomst alle benodigde medewerking aan noodzakelijke beslissingen zal geven, dan dient het hiervoor geschetste belang van de kinderen bij gezagsbeëindiging het zwaarst te wegen. Uit het voorgaande volgt dat de inmenging in het familie- en gezinsleven van de ouders en de kinderen als bedoeld in artikel 8 EVRM, die het gevolg is van de beëindiging van het gezag van de moeder, gerechtvaardigd is. Die inmenging is immers noodzakelijk in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en voorts evenredig aan het doel van de bescherming van hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling.
5.17
Hetgeen de moeder overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een andere beslissing.
Deskundigenonderzoek
Het wettelijk kader
5.18
Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.19
De moeder heeft subsidiair verzocht om haar inleidende verzoek tot aanhouding van het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging totdat een contra-expertise is verricht op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv, alsnog toe te wijzen. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder niet, dan wel onvoldoende, toegelicht waar de contra-expertise (nu nog) op gericht zou zijn. Daarbij komt nog dat uit het voorgaande blijkt dat de kinderen behoefte hebben aan rust en duidelijkheid over hun opvoedsituatie. Het hof onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat een nieuw onderzoek te belastend is voor de kinderen. Een dergelijk onderzoek zal voor hen tot onrust en (verdere) onzekerheid leiden, mede gelet op de verwachte duur ervan. Het hof betrekt in het geval van [minderjarige 2] daarbij ook haar eigen problematiek. Het hof oordeelt dan ook dat het belang van de kinderen zich verzet tegen het verzochte deskundigenonderzoek op de voet van art 810a, tweede lid, Rv. Het subsidiaire verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
5.2
Ten overvloede overweegt het hof dat de beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat de familieband tussen haar en de kinderen wordt verbroken of dat zij geen rol van betekenis meer in het leven van de kinderen heeft. De moeder heeft op dit moment omgang met zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat alle betrokkenen bereid zijn om zich in te zetten om stap voor stap en met de belangen van de kinderen voor ogen tot een uitbreiding van de omgang te komen.
5.21
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022;
wijst af de verzoeken van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. F. Kleefmann en mr. J.M.I. Vink, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 22 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.