ECLI:NL:GHAMS:2025:2151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
200.350.941/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schoolinschrijving minderjarige in het belang van het kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 15 januari 2025, waarin de voorzieningenrechter de vrouw heeft opgedragen om mee te werken aan de inschrijving van haar minderjarige kind, [minderjarige 1], op een basisschool in [plaats B]. De vrouw is van mening dat een schoolgang in [plaats A] meer in het belang van het kind is, terwijl de man, de vader van het kind, stelt dat een school in [plaats B] het meest in het belang van het kind is. Het hof heeft de zaak op 12 augustus 2025 beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat een schoolgang in [plaats B] vooralsnog het meest in het belang van [minderjarige 1] lijkt te zijn. Het hof heeft de grief van de vrouw verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke procedures.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.350.941/01 KG
zaaknummer rechtbank : C/13/760908 / KG ZA 24-997 MdV/EB
arrest van de meervoudige familiekamer van 12 augustus 2025
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. E.E. Tiebie te Heerhugowaard,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 30 januari 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 15 januari 2025, in verzet in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in het verzet, tevens gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en de man als gedaagde in het verzet, tevens eiser in conventie en verweerder in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
De man heeft een memorie van antwoord ingediend.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vrouw zal ontheffen van de veroordeling die tegen haar is uitgesproken en alsnog de vorderingen van de man zal afwijzen, en alsnog de vordering van de vrouw in reconventie zal toewijzen, inhoudende dat aan haar vervangende toestemming wordt verleend om [minderjarige 1] in te schrijven op de basisschool de [school 1] te [plaats A] dan wel een andere basisschool in [plaats A] .
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 juli 2025 doen bepleiten door hun advocaten.
Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 verwezen naar de feiten die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2011 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 2] ),
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2020 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 1] ).
De ouders oefenen samen het gezag uit over de kinderen.
[minderjarige 2] staat ingeschreven op het adres van de man in [plaats B] en [minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw in [plaats A] .
2.3.
In december 2021 hebben partijen afspraken over de zorgverdeling gemaakt, die inhouden dat de kinderen vanaf woensdagmiddag 13.00 uur tot zaterdagavond 19.00 uur bij de man verblijven en vanaf zaterdagavond 19.00 uur tot woensdagmiddag 13.00 uur bij de vrouw.
2.4.
In ieder geval in september 2024 heeft de man de vrouw verzocht – bij aangetekende brief – om mee te werken aan het inschrijven van [minderjarige 1] op een school in [plaats B] .
2.5.
Omdat de vrouw niet reageerde op zijn verzoek, is de man een kort geding gestart bij de rechtbank. De vrouw heeft in die procedure verstek laten gaan.
Bij vonnis van 15 november 2024 heeft de voorzieningenrechter de vrouw opgedragen – uitvoerbaar bij voorraad – om mee te werken aan het inschrijven van [minderjarige 1] op een door de man uitgekozen school in [plaats B] , gelegen ongeveer midden tussen de woningen van partijen.
2.6.
In januari 2025 is [minderjarige 1] gestart op de [school 2] te [plaats B] .

3.Beoordeling

3.1.
Kern van het geschil in eerste aanleg is geweest dat de man wenste dat de vrouw haar medewerking zou verlenen aan het inschrijven van [minderjarige 1] op een basisschool in [plaats B] , ongeveer in het midden gelegen van de woningen van partijen.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft bij verstekvonnis van 15 november 2024 de vrouw opgedragen om mee te werken aan het inschrijven van [minderjarige 1] op een door de man uitgekozen school in [plaats B] , gelegen ongeveer midden tussen de woningen van partijen. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het verzet van de vrouw tegen het verstekvonnis ongegrond verklaard en de door haar gevraagde voorzieningen geweigerd. De kosten van de procedure heeft de voorzieningenrechter tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw in hoger beroep met één grief op. Kort gezegd meent de vrouw dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat een schoolgang van [minderjarige 1] in [plaats B] het meest in haar belang is. De vrouw acht een schoolgang in [plaats A] meer in haar belang.
De man voert verweer, waarop hierna waar nodig zal worden ingegaan.
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en dat wat besproken is ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat partijen – naar eigen zeggen – al twaalf jaar uit elkaar zijn. De onderlinge verstandhouding is verstoord en de keuze voor een basisschool voor [minderjarige 1] heeft de strijd tussen hen opnieuw doen oplaaien.
Na het eindigen van de relatie is de vader in [plaats B] gaan wonen en is de moeder – na een tijdelijk verblijf in het huis van haar moeder – verhuisd naar [plaats A] . Partijen hebben de zorg voor de kinderen gelijk verdeeld, waardoor de kinderen de eerste helft van de schoolweek bij de vrouw verblijven en de tweede helft van de schoolweek bij de man. Destijds hebben partijen voor hun zoon [minderjarige 2] gekozen voor een basisschool gelegen bij het [straat] in [plaats B] . [minderjarige 2] bezoekt nu een middelbare school in [stadsdeel] . Deze school heeft een melding gedaan bij Veilig Thuis vanwege de zorgen die school heeft over [minderjarige 2] en zijn opvoedingssituatie. Ook de politie heeft een zorgmelding bij Veilig Thuis gedaan. De reden daarvoor was de onduidelijkheid over het welzijn van de kinderen nadat de man zich gestrest op het politiebureau meldde met de mededeling dat hij de kinderen niet bij de vrouw kwijt kon, terwijl zij volgens de co-ouderschapsregeling bij de vrouw zouden moeten verblijven en hij naar zijn werk moest. Veilig Thuis heeft de zorgmeldingen opgepakt en partijen verwezen naar het Sociaal Team. De eerste gesprekken met partijen hebben inmiddels plaatsgevonden.
3.5.
Het geschil van partijen dient te worden bezien in het licht van de uitoefening van het gezamenlijk gezag. In dergelijke geschillen dient de rechter een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Conform vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing over een geschil als het onderhavige niet alleen het belang van het kind, maar alle omstandigheden van het geval in ogenschouw te nemen en alle belangen af te wegen.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het bezwaar van de vrouw tegen de [school 2] met name gelegen is in de reisafstand tussen deze school en haar woning. De vrouw stelt dat zij is aangewezen op het openbaar vervoer en per enkele reis ongeveer drie kwartier onderweg is. Het reizen valt [minderjarige 1] zwaar. Op de terugweg uit school valt zij regelmatig in slaap in de bus, waardoor zij in de avond lastiger in slaap komt. Als zij dichterbij de woning van de vrouw naar school zou gaan, heeft zij de helft van de schoolweek nagenoeg geen reistijd. Bovendien is het dan voor haar makkelijker om met klasgenootjes – die meer in de buurt van school zullen wonen – af te spreken. De man kan beschikken over een auto, waardoor het voor hem weinig verschil maakt of hij vanuit zijn woning naar een school in [plaats B] rijdt of naar een school in [plaats A] , aldus de vrouw.
De man betwist dat hij telkens over een auto kan beschikken. Ook hij is regelmatig aangewezen op het openbaar vervoer en de fiets. Als [minderjarige 1] naar een school in [plaats A] zou gaan, zou hij twee keer zo ver moeten fietsen, dan wel twee keer zoveel kosten moeten maken voor het openbaar vervoer. Het gebrek aan eigen vervoer levert voor beide partijen een even groot probleem op, zodat dit feit niet in het voordeel van de vrouw kan meewegen, aldus de man.
De voorzieningenrechter heeft in dit kader overwogen dat als [minderjarige 1] in [plaats B] naar school gaat de reistijd van en naar school voor haar elke dag ongeveer hetzelfde zal zijn, of zij nu bij haar vader of haar moeder verblijft, dat dit zorgt voor een soort evenwicht tussen beide omgevingen en naar verwachting de meeste rust zal geven.
Dit oordeel komt het hof niet onbegrijpelijk voor. Uit het voorgaande volgt dat de verstandhouding en communicatie tussen partijen al langere tijd te wensen overlaat en dat [minderjarige 2] inmiddels gedrag laat zien waaruit blijkt dat hij last heeft van de situatie tussen zijn ouders. Over [minderjarige 1] zijn nog geen specifieke zorgen geuit, maar zij groeit op in dezelfde situatie. Duidelijk is dat er rust dient te komen in de situatie van de kinderen.
Daarbij komt dat het hof is gebleken dat de moeder tegen de [school 2] zelf geen bezwaren heeft. Beide partijen zijn het erover eens dat [minderjarige 1] het naar haar zin heeft op die school en dat zij zich daar goed ontwikkelt. De omstandigheid dat [minderjarige 1] minder reistijd van en naar school heeft in het geval zij naar een school gaat die is gelegen in de nabijheid van de woning van de vrouw, weegt naar het oordeel van het hof op dit moment niet op tegen de onrust die een schoolwisseling met zich meebrengt. Bovendien gaat dit voordeel slechts op voor de helft van de week, omdat zij de andere helft van de week bij de man doorbrengt. Op die dagen heeft [minderjarige 1] dan nog steeds een aanzienlijke reistijd van en naar school. Aan dit oordeel doet niet af dat de man vaker dan de vrouw kan beschikken over een auto en zich daardoor sneller tussen zijn woning en de school kan verplaatsen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man immers onweersproken gesteld dat zijn partner een deel van de ritten voor haar rekening neemt, omdat haar dochter op dezelfde school zit. Dit zal niet langer het geval zijn als [minderjarige 1] naar een school in [plaats A] gaat.
Dat de man de co-ouderschapsregeling niet correct nakomt waardoor [minderjarige 1] vaker bij de vrouw dan de man verblijft – zoals de vrouw stelt – is het hof niet (voldoende) gebleken. Bovendien is dit een verwijt dat partijen elkaar over en weer maken.
Verder stelt het hof vast dat partijen in het verleden voor [minderjarige 2] ook hebben gekozen voor een basisschool gelegen op ongeveer gelijke afstand van beider woningen. In dat licht bezien ligt de keuze voor een school voor [minderjarige 1] in [plaats B] voor de hand.
Zoals het hof hiervoor ook al heeft geconstateerd, is de verstandhouding tussen partijen verstoord geraakt. Het is in het belang van de kinderen noodzakelijk dat hierin verandering komt. Zoals het hof partijen al op de zitting in hoger beroep heeft voorgehouden, is het van belang dat partijen leren te communiceren op ouderniveau, zonder elkaar verwijten te maken. Partijen moeten – in het belang van de kinderen – leren om met elkaar in overleg te treden en in samenspraak tot afspraken over de kinderen te komen. Het hof geeft partijen dan ook dringend in overweging de gesprekken met het Sociaal Team voort te zetten en alle voorgestelde hulpverlening aan te grijpen om de situatie voor de kinderen te verbeteren.
3.6.
Alle overwegingen in acht genomen en in onderling verband bezien, is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat een schoolgang in [plaats B] vooralsnog het meest in het belang van [minderjarige 1] lijkt te zijn. De grief van de vrouw faalt dan ook.
3.7.
Net als de voorzieningenrechter in eerste aanleg zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke procedures.
3.8.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het bestreden vonnis van 15 januari 2025;
4.2
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Miedema, M.C. Schenkeveld en T.M. Subelack en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.