In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, geboren in 1955, had eerder een bewind ingesteld gekregen door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand. De rechthebbende was het niet eens met de afwijzing van haar verzoek tot opheffing van het bewind door de kantonrechter op 11 december 2024 en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 5 juni 2025 heeft het hof de argumenten van de rechthebbende en de bewindvoerder gehoord. De rechthebbende stelde dat het bewind niet op een deugdelijke juridische grondslag berustte en dat zij in staat was haar financiën zelf te beheren. De bewindvoerder daarentegen wees op de zorgen over de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbende en haar beperkte digitale vaardigheden. Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, omdat de rechthebbende niet in staat is om haar financiële verplichtingen zelfstandig te beheren. Het hof heeft daarom het verzoek van de rechthebbende afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd.