ECLI:NL:GHAMS:2025:2158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
200.351.210/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van bewind over goederen van rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, geboren in 1955, had eerder een bewind ingesteld gekregen door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand. De rechthebbende was het niet eens met de afwijzing van haar verzoek tot opheffing van het bewind door de kantonrechter op 11 december 2024 en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 5 juni 2025 heeft het hof de argumenten van de rechthebbende en de bewindvoerder gehoord. De rechthebbende stelde dat het bewind niet op een deugdelijke juridische grondslag berustte en dat zij in staat was haar financiën zelf te beheren. De bewindvoerder daarentegen wees op de zorgen over de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbende en haar beperkte digitale vaardigheden. Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, omdat de rechthebbende niet in staat is om haar financiële verplichtingen zelfstandig te beheren. Het hof heeft daarom het verzoek van de rechthebbende afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.351.210/01
zaaknummer rechtbank: 11315881 EB VERZ 24-10635
beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak van
[rechthebbende] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de rechthebbende,
advocaat: mr. B. Mous te Haarlem,
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
  • [X] B.V. (hierna: de bewindvoerder), en
  • [de dochter] (hierna: de dochter).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de vraag of het over de goederen van de rechthebbende ingestelde bewind moet worden opgeheven.
1.2
De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) heeft in een beschikking van 11 december 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen. De rechthebbende is het daar niet meer eens en wil dat haar verzoek alsnog wordt toegewezen.
1.3
Ook het hof beslist dat het bewind niet wordt opgeheven en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 13 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de bewindvoerder van 19 maart 2025.
2.3
De zitting heeft op 5 juni 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat en als toehoorder [naam 1] (een vriend van de rechthebbende);
  • de bewindvoerder, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] .
De dochter is, hoewel opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1955 te [plaats A] . Zij is de moeder van voornoemde dochter [de dochter] .
3.2
Bij beschikking van 5 februari 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de goederen die aan de rechthebbende (zullen) toebehoren onder bewind gesteld vanwege de lichamelijke of geestelijke toestand van de rechthebbende, met benoeming van de bewindvoerder.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene tot opheffing van het bewind afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt haar ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep en met vernietiging van de bestreden beschikking het bewind op te heffen, en voor zover dat niet toewijsbaar is alsnog een beslissing te nemen waarin deugdelijk gemotiveerd is waarom het bewind is toegewezen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of het op 5 februari 2019 ingestelde bewind moet worden opgeheven.
Het wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:449, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken. Het verzoek tot opheffing van het bewind kan onder meer worden gedaan door de rechthebbende zelf.
De standpunten
5.3
De rechthebbende stelt, samengevat, dat het bewind niet berust op een deugdelijke juridische grondslag. De grondslag voor het bewind is niet het hebben van problematische schulden, en er is geen indicatie dat het bewind naar die grondslag zou moeten worden gewijzigd. Er wordt gesproken van een zelfredzaamheidstraject dat de rechthebbende zonder succes zou hebben gevolgd, maar dat is uit de duim gezogen. Het is ook niet zo dat de rechthebbende wegens haar beperkingen haar vermogen niet zou kunnen overzien. Er is nooit een medische onderbouwing overgelegd waaruit zou blijken dat zij wegens lichamelijke of geestelijke toestand haar budget niet zou kunnen beheren. Zij betwist dat zij digitaal niet vaardig zou zijn, en zij heeft bovendien een breed sociaal netwerk met mensen die haar kunnen helpen. Verder heeft de rechthebbende geen schulden. Zij beschikt over een positief saldo en een spaartegoed van € 7.000,--. De rechthebbende heeft ook niet om onderbewindstelling willen verzoeken. Dit is haar door HVO-Querido aangepraat, zonder dat daarvoor een noodzaak bestond.
5.4
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de rechthebbende in 2021 deelnam aan een zelfredzaamheidstraject, maar dat zij dit traject bij het buurtteam heeft afgezegd, waardoor het niet succesvol kon worden afgerond. Het lijkt de bewindvoerder verstandig dat de rechthebbende dit traject opnieuw volgt, zodat inzicht kan worden verkregen in de mate waarin zij zelfredzaam is en op welke gebieden zij ondersteuning behoeft. Haar digitale vaardigheden zijn beperkt. Daarnaast zijn er zorgen over mogelijke overbesteding, omdat de rechthebbende moeite heeft met sparen en het noodzakelijk is dat zij een financiële buffer behoudt. De rechthebbende ontvangt een netto inkomen van circa € 1.900,-- per maand. Naast het maandelijkse leefgeld vraagt rechthebbende regelmatig om een aanvulling, die haar ook wordt toegekend. Die bedraagt € 300,-- per maand. De kosten van het bewind worden uit de bijzondere bijstand vergoed. Momenteel is de rechthebbende schuldenvrij en beschikt zij over een buffer van circa € 7.000,-, dat is ruimschoots boven de minimale buffer van € 1.500,- die wordt geadviseerd. De bewindvoerder heeft geen inzicht in de medische informatie van de rechthebbende, zodat zij op die opgeworpen vragen geen antwoord kan geven. Wel blijkt het beheren van haar financiën bij de rechthebbende gepaard te gaan met aanzienlijke spanning en stress. Op dit moment is het onzeker of de rechthebbende in de toekomst zelfstandig haar financiële zaken zal kunnen beheren.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof stelt voorop dat al hetgeen namens de rechthebbende is aangevoerd over de grondslag van het in 2019 ingestelde bewind, buiten beschouwing moet blijven. Tegen de beschikking van 5 februari 2019 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het daarin vervatte oordeel van de kantonrechter dat de rechthebbende als gevolg van haar lichamelijke/ geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen in rechte vaststaat. Het hof beoordeelt wel het verzoek tot opheffing van het bewind, waarbij het erom gaat of het bewind nog nodig en nuttig is. Dat het bewind niet langer noodzakelijk zou zijn door een wijziging in de geestelijke/lichamelijk toestand van de rechthebbende is door haar niet onderbouwd.
De ontvankelijkheid van de rechthebbende in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking staat niet ter discussie.
5.6
Uit de stukken en dat wat besproken is ter zitting in hoger beroep blijkt dat de rechthebbende niet langer onder bewind wenst te staan omdat zij het bewind als beperkend ervaart. Zoals de rechthebbende terecht heeft opgemerkt, speelt er nu geen schuldenproblematiek en is het hebben van schulden niet de reden geweest voor de onderbewindstelling. Dit alles is echter niet bepalend voor de beoordeling van het verzoek tot opheffing van het bewind. Het gaat er immers om of de noodzaak voor het bewind niet langer meer bestaat of de voortzetting daarvan niet zinvol is gebleken. Het hof is daar niet van overtuigd. Gebleken is dat de rechthebbende niet weet wat haar inkomen is en dat zij digitaal onvoldoende vaardig is om op de inmiddels gebruikelijke wijze via internet te bankieren. Dit doet vermoeden dat zij haar financiële verplichtingen niet (tijdig) kan nakomen en het overzicht over haar financiën mist, met alle gevolgen van dien. De rechthebbende heeft het haar aangeboden zelfredzaamheidstraject niet doorlopen, met het gevolg dat nog steeds niet duidelijk is wat zij in dit opzicht zelf kan en welke ondersteuning zij behoeft. Dat mensen in haar omgeving mogelijk bereid zijn om haar te helpen, is niet voldoende om te oordelen dat de rechthebbende inmiddels wel in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk te behartigen. De hulp die zij van de op de zitting in hoger beroep aanwezige vriend al zo’n dertig jaar ontvangt, bestaat eruit dat de rechthebbende altijd een beroep op hem kan doen en hij haar helpt met boodschappen doen. Het hof vindt het lovenswaardig dat die eveneens noodzakelijke hulp wordt geboden, maar via die weg kan de op het financiële vlak benodigde ondersteuning niet worden vervangen, alleen al omdat de rechthebbende in dat geval toch zelf enige regie moet voeren. Daartoe is zij in het verleden niet voldoende in staat gebleken, toen zij met de financiën niet overweg kon en te veel geld uitgaf. Uit de bestreden beschikking maakt het hof op dat de rechthebbende ook aanvragen voor extra leefgeld doet die door de bewindvoerder worden afgewezen, wat de twijfel of de rechthebbende haar financiën zelf kan beheren doet toenemen. De rechthebbende loopt, als zij in financiële problemen komt, een ernstige risico op teloorgang. Door de bewindvoerder wordt ervoor zorggedragen dat de vaste lasten worden voldaan en er wordt (ook aanvullend) leefgeld verstrekt aan de rechthebbende. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de onderbewindstelling nog steeds noodzakelijk en zinvol is. Het hof zal het verzoek van de rechthebbende daarom afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.F. Miedema en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. R.B. de Cuba als griffier en is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.