ECLI:NL:GHAMS:2025:2186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
200.313.013/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van koopprijs horecaonderneming met bewijslevering

In deze zaak heeft [appellant 1] een horecaonderneming gekocht van [geïntimeerde 1]. [geïntimeerde 1] vordert betaling van het onbetaald gebleven deel van de koopprijs. [appellant 1] heeft verweer gevoerd en in een eerder tussenarrest heeft het hof beslissingen genomen over de meeste geschilpunten. Het hof heeft [appellant 1] toegelaten te bewijzen dat hij een bedrag van € 35.000,- contant heeft betaald. In het eindarrest oordeelt het hof dat het bewijs niet is geleverd. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 26 maart 2024 voor het procesverloop tot die datum. Getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, maar de verklaringen van [appellant 1] en zijn echtgenote worden niet of onvoldoende ondersteund door andere getuigen. Het hof concludeert dat de betaling niet bewezen is en dat de grieven van [appellant 1] geen doel treffen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en de gewijzigde eis van [appellant 1] wordt afgewezen. De proceskosten worden toegewezen aan de partijen in overeenstemming met de uitkomst van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.013/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/312904 HA ZA 21-72
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2025
inzake
[appellant 1]en
[appellant 2],
beiden wonende te [plaats 1] ,
appellanten,
incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg te [plaats 1] ,
tegen

1.Restaurant Marmara V.O.F.,

voorheen gevestigd te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2](ook aangeduid als [geïntimeerde 2] ),
beiden wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerden,
incidenteel appellanten,
advocaat: mr. K. Tülü te Alkmaar.
Partijen worden hierna in enkelvoud aangeduid als [appellant 1] , de vennootschap en [geïntimeerde 1] .

1.De zaak in het kort

[appellant 1] heeft van [geïntimeerde 1] een horecaonderneming gekocht. [geïntimeerde 1] eist dat [appellant 1] het onbetaald gebleven deel van de koopprijs betaalt. [appellant 1] voert verweer. In een eerder tussenarrest heeft het hof beslissingen gegeven over de meeste geschilpunten en [appellant 1] toegelaten te bewijzen dat hij een door hem gesteld bedrag al contant heeft betaald. In dit eindarrest oordeelt het hof dat het bewijs niet is geleverd.

2.Het vervolg van het geding in hoger beroep

In deze zaak is op 26 maart 2024 een tussenarrest uitgesproken. Het hof verwijst daarnaar voor het procesverloop tot die datum.
Op 7 oktober 2024, 20 januari 2025 en 17 maart 2025 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna een memorie ingediend, eerst [appellant 1] en vervolgens [geïntimeerde 1] .
[appellant 1] heeft bij zijn memorie producties overgelegd.
Ten slotte is weer arrest gevraagd.

3.Het vervolg van de beoordeling

3.1.
Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding zijn om terug te komen van beslissingen die in het tussenarrest van 26 maart 2024 zijn gegeven.
3.2.
Het hof voegt hieraan het volgende toe. [appellant 1] stelt dat het hof van zijn ‘beslissing’ moet terugkomen, omdat [geïntimeerde 1] in de procedure ten onrechte heeft gesteld dat het restaurant op 10 juli 2019 is overgedragen, in plaats van op 15 juli 2019, en dat [geïntimeerde 1] dit heeft gesteld om te ontkomen aan het leveren van bewijs dat de schuldverklaring voor € 50.000,- later is ondertekend dan de schuldbekentenis voor € 35.000,-. Waarom de datum van de overdracht van belang is voor een antwoord op de vraag welke van deze twee documenten het laatste is ondertekend, is echter niet duidelijk gemaakt. Beide documenten zijn door partijen ondertekend en gedateerd op 15 juli 2019, evenals de akte van levering. Belangrijker nog is dat het voor de uitkomst van deze zaak niet relevant is op welke datum de overdracht van het restaurant heeft plaatsgevonden en welk document het laatst is ondertekend. Het hof verwijst naar hetgeen in het tussenarrest is opgemerkt in 5.27 en in 5.30. Het enkele feit dat [geïntimeerde 1] in deze procedure ervan uitging dat de overdracht op 15 juli 2019 heeft plaatsgevonden, in overeenstemming met de datering in de door beide partijen ondertekende documenten, rechtvaardigt bovendien niet het oordeel dat [geïntimeerde 1] de waarheidsplicht van art. 21 Rv heeft geschonden en evenmin dat de beslissingen die het hof heeft gegeven, niet in stand kunnen blijven. Het hof blijft daarom bij deze beslissingen.
Contante betaling
3.3.
In het tussenarrest heeft het hof vastgesteld dat [appellant 1] ook volgens zijn eigen verweer een bedrag van € 50.000,- aan [geïntimeerde 1] moest betalen, naast de aanbetaling van € 25.000,-. Volgens [appellant 1] was € 15.000,- van dat bedrag ‘zwart’ en € 35.000,- ‘wit’. Hij heeft verder gesteld dat hij naast de aanbetaling al € 35.000,- contant aan [geïntimeerde 1] heeft betaald (grief 4).
Het hof heeft [appellant 1] toegelaten te bewijzen dat hij, zoals hij stelt, op 10 juli 2019 in het restaurant € 35.000,- aan [geïntimeerde 1] heeft overhandigd. Indien deze betaling komt vast te staan, is de verplichting van [appellant 1] om het bedrag van € 50.000,- te betalen tot een bedrag van
€ 15.000 tenietgegaan.
3.4.
[appellant 1] heeft de volgende getuigen laten horen: [naam 1] , de betrokken bedrijfsmakelaar [naam 2] en [naam 3] . Verder zijn ook [appellant 1] , [appellant 2] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als getuigen gehoord.
3.5.
De stelling van [appellant 1] is dat de contante betaling heeft plaatsgevonden op de dag waarop het restaurant aan hem is overgedragen.
3.6.
[appellant 1] en zijn echtgenote hebben als getuigen verklaard dat het geld op die dag contant in het restaurant is betaald. [geïntimeerde 1] en zijn echtgenote hebben dit als getuigen tegengesproken. Volgens hen zou [appellant 1] aan het einde van 2019 betalen.
3.7.
De verklaringen van [appellant 1] en zijn echtgenote worden niet of onvoldoende ondersteund door de verklaringen van de andere getuigen.
3.7.1.
De getuige [naam 1] heeft verklaard dat hij € 35.000,- in contanten aan [appellant 1] heeft geleend, maar hij is niet betrokken geweest bij een betaling door [appellant 1] aan een ander.
Over een betaling aan [geïntimeerde 1] kan hij dus niet uit eigen wetenschap verklaren.
3.7.2.
De bedrijfsmakelaar [naam 2] is bij de overdracht aanwezig geweest, maar heeft verklaard dat er niet is gesproken over een betaling en hij herinnert zich niets van een betaling in contanten. Dit spreekt tegen wat [appellant 1] en zijn echtgenote hierover verklaren, namelijk dat de makelaar wist dat er op dat moment moest worden betaald, bij zijn vertrek iets heeft gezegd over het tellen van het geld en (volgens [appellant 1] ) het geld heeft gezien.
3.7.3.
De getuige [naam 3] verklaart dat zij niet in het restaurant is geweest en geen geld heeft gezien. Dit is anders dan [appellant 1] en [appellant 2] hebben verklaard over een buurvrouw [naam 3] (of [naam 3] ) die op een bepaald moment is binnengekomen. De getuige [naam 3] verklaart wel dat zij een keer [appellant 2] voor het restaurant heeft gezien met een envelop en dat [appellant 2] zei dat er geld in de envelop zat. Het is niet duidelijk wanneer dit is geweest en of dit het geld is dat volgens [appellant 1] bij de overdracht is betaald. Het strookt in elk geval niet met de verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] dat het geld voor de overdracht in een zak in een tas zat.
3.8.
Het komt erop neer dat alleen [appellant 1] en [appellant 2] verklaren dat [appellant 1] op 10 juli 2019 in het restaurant € 35.000,- aan [geïntimeerde 1] heeft overhandigd. Dat is niet voldoende om te oordelen dat de betaling is bewezen. Er zijn namelijk geen of te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat de verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] op dit punt betrouwbaarder zijn dan de verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] - [geïntimeerde 1] . Het hof laat dan nog in het midden dat er merkwaardige tegenstrijdigheden zijn tussen de verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] .
Die tegenstrijdigheden betreffen met name de plek in het restaurant waar het geld zou zijn neergelegd en geteld en de omstandigheid dat [appellant 1] verklaart dat er één stapel bankbiljetten was, terwijl [appellant 2] verklaart dat er meerdere stapels bankbiljetten waren.
3.9.
Het verlangde bewijs van de betaling is dus niet geleverd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat niet is betaald. Grief 4 van [appellant 1] treft geen doel.
Slot
3.10.
Het hof heeft alle (kenbare) grieven in het principaal hoger beroep besproken. Geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Ook de grief in het incidenteel hoger beroep is verworpen. De conclusie is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en dat de in hoger beroep gewijzigde eis van [appellant 1] moet worden afgewezen.
Proceskosten
3.11.
De kosten van het principaal hoger beroep komen ten laste van [appellant 1] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. In het incidenteel hoger beroep is [geïntimeerde 1] in het ongelijk gesteld, zodat hij de kosten van dat hoger beroep voor zijn rekening moet nemen.
3.12.
Het hof stelt de kosten als volgt vast:
Principaal hoger beroep (aan de zijde van [geïntimeerde 1] ):
  • griffierecht € 5.689,00
  • salaris advocaat € 11.065,00 (tarief IV, 5 punten)
totaal € 16.754,00
De kosten van de getuige [naam 3] (€ 5,00) blijven voor rekening van [appellant 1] , die deze getuige heeft opgeroepen.
Incidenteel hoger beroep (aan de zijde van [appellant 1] ):
- salaris advocaat € 2.213,00 (tarief IV, 2 punten x 0,5)

4.Beslissing

Het hof
in principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
wijst de in hoger beroep gewijzigde eis van [appellant 1] af;
4.3.
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 16.754,00;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant 1] vastgesteld op € 2.213,00;
4.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, W.J.J. Los en T.M. Snoep en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.