ECLI:NL:GHAMS:2025:2190

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
200.347.170/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijsbeslag en medewerking aan beslaglegging in een kort geding tussen Coty Beauty Germany GmbH en Prestige Parfums B.V.

In deze zaak heeft Coty Beauty Germany GmbH (hierna: Coty) bewijsbeslag gelegd onder Prestige Parfums B.V. (hierna: Prestige) en stelt dat Prestige onvoldoende medewerking heeft verleend aan het leggen van het beslag, waardoor dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat Prestige niet in gebreke is gebleven en dat Coty onvoldoende spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening tot inzage in de gegevens waarop beslag is gelegd. Coty is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis.

Het hof bevestigt de bevindingen van de voorzieningenrechter en oordeelt dat Coty niet kan aantonen dat Prestige haar medewerking aan het beslag heeft geweigerd. Het hof stelt vast dat er geen concrete mededelingen zijn gedaan aan Prestige over welke medewerking op welk moment verwacht werd. De grieven van Coty worden verworpen, en het hof concludeert dat het invorderen van dwangsommen onrechtmatig is. Daarnaast oordeelt het hof dat Coty onvoldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde inzage in de in beslag genomen gegevens, aangezien er al een bodemprocedure loopt waarin dezelfde vordering is ingesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt Coty in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.347.170/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/754261 / KG ZA 24-652
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2025
inzake
COTY BEAUTY GERMANY GMBH,
gevestigd te Darmstadt, Duitsland,
appellante,
advocaat: mr. P.S. Trapman te Rotterdam,
tegen
PRESTIGE PARFUMS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.L. Tjiam te Amsterdam.
Partijen worden hierna Coty en Prestige genoemd.

1.De zaak in het kort

Coty heeft bewijsbeslag laten leggen onder Prestige. Coty stelt dat Prestige onvoldoende medewerking aan het leggen van het beslag heeft verleend en daarom dwangsommen heeft verbeurd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en het hof is het daarmee eens. Het hof is verder van oordeel dat Coty onvoldoende spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening tot inzage in de gegevens waarop beslag is gelegd.

2.Het geding in hoger beroep

Coty is bij dagvaarding van 3 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van
12 september 2024 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen Prestige als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en Coty als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord, met producties,
- akte indienen aanvullende producties GP25-II t/m GP 28 van Coty,
- akte overlegging aanvullende producties 31-38 van Prestige,
- akte overlegging aanvullende productie 39 van Prestige.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 23 juni 2025 mede aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen laten toelichten., Coty door haar advocaat en
mr. W.J.H. Leppink, advocaat te Rotterdam, Prestige door haar advocaat en mr. E.R. van der Velde, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Voor een uitvoerige weergave van de feiten verwijst het hof naar het bestreden vonnis. Hieronder zijn de relevante feiten samengevat, waar nodig aangevuld met andere vaststaande feiten.
3.1.
Prestige behoort tot de Van Caem Klerks Group en houdt zich bezig met de wereldwijde handel in originele parfumflessen, waaronder parfumflessen van de merken waarvoor Coty over een licentie en/of volmacht stelt te beschikken. Coty behoort tot de Coty Group en houdt zich bezig met het ontwikkelen, aanprijzen en distribueren van honderden verschillende cosmeticaproducten, onder meer onder de merken Burberry, Calvin Klein, Chloe, Davidoff, Hugo Boss, Jil Sander, JOOP! en Roberto Cavalli (de Coty Merken). Coty is binnen de groep verantwoordelijk voor het wereldwijd handhaven van de intellectuele eigendomsrechten.
3.2.
Coty heeft tegen Prestige een bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt, omdat zij meende dat Prestige inbreuk heeft gemaakt op haar merkrechten door zonder haar toestemming via een tussenhandelaar uit Roemenië (Romscent Trading) in de Europese Unie parfumflessen in de handel te brengen en door het verzenden van een prijslijst aan Romscent Trading waarin demonstratiemodellen worden aangeboden. Bij vonnis van
15 mei 2024 heeft deze rechtbank onder meer geoordeeld dat het versturen van de prijslijst merkinbreuk opleverde, omdat uit de lijst niet blijkt dat de demonstratiemodellen worden aangeboden op uitsluitend douanestatus T1 (buiten de Europese Unie) en evenmin dat deze uitsluitend bestemd zijn voor de niet-EER-markt en niet in de EU mogen worden aangeboden of verkocht (rov. 4.12). De rechtbank heeft verder onder meer overwogen dat ‘enkel vast is komen te staan dat Prestige demonstratiemodellen heeft aan(ge)boden en niet dat dit heeft geleid tot daadwerkelijke verkoop’ (rov. 4.19). Prestige is bevolen iedere inbreuk op de merken waarvan Coty licentienemer is te staken, meer in het bijzonder door het in de Europese Unie aanbieden van demonstratiemodellen van de merken Calvin Klein, Davidoff, Burberry en Jil Sander te staken (rov. 5.1). Verder heeft de rechtbank Prestige op straffe van het verbeuren van dwangsommen bevolen (rov. 5.2):
‘uiterlijk binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, aan de advocaat van Coty te doen toekomen een schriftelijke opgave van de volgende informatie:
a. de leverancier(s) en distributeur(s), van wie Prestige de demonstratiemodellen van Calvin Klein, Davidoff, Burberry en Jil Sander die Prestige in de EU heeft aangeboden heeft verkregen, onder mededeling van hun adres(sen), e-mail-adres(sen) en telefoonnummer(s);
b. de aan Prestige geleverde aantallen, nummers, prijzen en leverdata van de demonstratiemodellen van Calvin Klein, Davidoff, Burberry en Jil Sander die Prestige in de EU heeft aangeboden, zulks gerangschikt per leverancier of distributeur van de demonstratiemodellen, onder overlegging van kopieën van de daarop betrekking hebbende facturen;
c. al hetgeen Prestige overigens bekend is omtrent de herkomst en de distributiekanalen van de demonstratiemodellen van Calvin Klein, Davidoff, Burberry en Jil Sander die Prestige in de EU heeft aangeboden, vergezeld van alle daarop betrekking hebbende stukken, meer in het bijzonder de (volledige) namen, adressen, e-mailadressen, telefoonnummers van andere bij de verhandeling van die demonstratiemodellen betrokken (rechts-)personen, zoals de voormannen van hun leveranciers’.
Prestige is veroordeeld tot betaling aan Coty van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere overtreding van de onder 5.1 en 5.2 opgelegde bevelen, alsmede een dwangsom van
€ 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat een overtreding voortduurt, dan wel — zulks ter keuze van Coty – een dwangsom van € 250,- voor ieder product waarmee in strijd met een opgelegd bevel wordt gehandeld.
3.3.
Op 17 mei 2024 heeft de deurwaarder het vonnis aan Prestige betekend. Op 3 juni 2024 heeft Prestige een opgave gedaan als bedoeld in onderdeel 5.2 van het vonnis van 15 mei 2024. Coty heeft de juistheid en/of volledigheid van deze opgave betwist.
3.4.
Op 21 juni 2024 heeft Coty de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht om toestemming te verlenen voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van Prestige. Daarbij is onder meer verzocht:
‘D. te bepalen dat Prestige gehouden is alle benodigde medewerking te verlenen aan het maken van voormelde (digitale) kopieën van de Bescheiden en voor zover dat nodig is om de beslagleggende gerechtsdeurwaarder alle benodigde gegevens toegankelijk en beschikbaar te maken (al dan niet van afstand via internet, meer bijzonder doch niet beperkt tot een cloudsysteem), daaronder in ieder geval begrepen het ter beschikking stellen of invoeren van alle toegangscodes, gebruikersnamen, wachtwoorden en/of zogenaamde “sleutel” als er sprake is van data encryptie van de computersystemen met inbegrip van servers, laptops, notebooks, handhelds, smartphones, back-up tapes, harde schijven, CD-roms, USB-sticks, dan wel enige andere gegevensdrager, (web)boekhouding en (web)mail en ook de gebruikersnamen en wachtwoorden en/of andersoortige toegangscodes en/of sleutels ter beschikking te stellen en/of in te voeren om toegang te krijgen tot alle mappen (zoals de inbox en de verzonden items) van de (web)mailaccounts zoals in gebruik door Prestige, dit alles op straffe van een aan Coty te betalen dwangsom van EUR 25.000 (…) ineens voor iedere overtreding (…) hiervan, en EUR 10.000 (…) voor ieder uur dat de overtreding voortduurt, met een maximum van EUR 500.000 (…) althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
(…)
F. te bepalen dat het Prestige vrijstaat de bijstand van een advocaat of andere vertrouwenspersoon in te roepen, maar dat de beslaglegging een aanvang mag nemen ook zonder aanwezigheid van die advocaat of vertrouwenspersoon, en dat, indien Prestige binnen een uur na aanvang van beslaglegging meedeelt dat een advocaat of vertrouwenspersoon voor haar beslaglegging bij wil wonen, de deurwaarder de beslaglegging niet zal mogen afsluiten alvorens de advocaat of vertrouwenspersoon zich een oordeel heeft kunnen vormen over de gang van zaken bij de beslaglegging, waarbij, indien de komst van de advocaat of vertrouwenspersoon is aangekondigd, maar deze nog niet aanwezig is op het moment dat de deurwaarder de werkzaamheden (voor zover deze ter plekke kunnen plaatsvinden) heeft voltooid, de gerechtsdeurwaarder niet langer dan een uur op de komst van de advocaat of vertrouwenspersoon hoeft te wachten’.
De voorzieningenrechter heeft op 21 juni 2024 de toestemming verleend zoals verzocht en bepaald dat de eis in de hoofdzaak binnen twee maanden na de eerste beslaglegging moet worden ingesteld.
3.5.
Op 26 juni 2024 heeft de deurwaarder in opdracht van Coty het bewijsbeslag gelegd.
De deurwaarder is daarbij bijgestaan door drie IT-deskundigen van de bedrijven Probatius en ICT Concept. Het leggen van het beslag is op 27 juni 2024 rond 02:15 uur afgerond. Van het leggen van het beslag is een ongedateerd proces-verbaal opgemaakt, dat op 1 juli 2024 aan Prestige is overbetekend.
3.6.
Vervolgens is tussen partijen discussie ontstaan of Prestige de vereiste medewerking aan het leggen van het beslag had verleend. Bij exploot van 8 juli 2024 heeft Coty € 65.000,- aan dwangsommen van Prestige opgeëist.
3.7.
Prestige heeft op 8 augustus 2024 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 mei 2024 van de rechtbank Den Haag.
3.8.
Coty heeft op 9 augustus 2024 bij de rechtbank Den Haag een bodemzaak aanhangig gemaakt tegen Prestige voor het verkrijgen van inzage in de gegevens die in beslag zijn genomen. De dagvaarding is uitgebracht tegen 18 december 2024.

4.Eerste aanleg

4.1.
Prestige heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Coty te bevelen de executiehandelingen op grond van het beslagverlof van de voorzieningenrechter van 21 juni 2024 onmiddellijk na betekening van het te wijzen vonnis te staken en gestaakt te houden, waaronder in elk geval de door Coty aangekondigde executiehandelingen op grond van petitum onder D en F van het op 21 juni 2024 afgestempelde beslagrekest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per overtreding en € 25.000,- per dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van
€ 500.000,-, met proceskosten.
4.2.
Coty heeft in reconventie primaire, subsidiaire, meer subsidiaire, nog meer subsidiaire en uiterst subsidiaire vorderingen ingesteld die erop neerkomen dat Prestige moet toestaan dat Coty digitale kopieën krijgt van de in beslag genomen documenten om daarin informatie te zoeken, zodat zij de herkomst en distributiekanalen van inbreukmakende producten kan achterhalen en op die wijze haar intellectuele eigendomsrechten kan handhaven, met veroordeling van Prestige in de proceskosten.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie Coty geboden haar executiemaatregelen op grond van het verlof tot bewijsbeslag van 21 juni 2024 te staken en gestaakt te houden, voor zover het gaat om de door Coty aangekondigde executiemaatregelen vanwege schending op 26 juni 2024 van de medewerkingsplicht op grond van het petitum onder D (en zijdelings F) van het beslagrekest door Prestige, op straffe van verbeurte van een dwangsom van (zo leest het hof) € 10.000,- bij overtreding van dit gebod, te vermeerderen met € 1.000,- per dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 100.000,-. Coty is veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 15.978,37, te vermeerderen met de kosten van betekening van het vonnis en de wettelijke rente over deze kosten
4.4.
In reconventie zijn de vorderingen van Coty afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
Coty heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Coty heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis, tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen en het afwijzen van de vorderingen van Prestige, met veroordeling van Prestige in de proces- en beslagkosten.
Bevoegdheid
5.2.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter op grond van art. 24, aanhef en onder 5, van de Brussel I bis-verordening bevoegd is om van de vorderingen van Prestige kennis te nemen. Het hof is het hiermee eens.
5.3.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vorderingen van Coty volgt reeds uit art. 4 lid 1 van de Brussel I bis-verordening.
Medewerkingsplicht
5.4.
Op grond van het bepaalde onder D van het verzoek in het beslagrekest, welk verzoek is toegestaan, was Prestige verplicht om alle benodigde medewerking te verlenen aan het maken van (digitale) kopieën van de in beslag genomen documenten en, voor zover dat nodig is, om alle benodigde gegevens toegankelijk en beschikbaar te maken voor de deurwaarder die het beslag legde. De wijze waarop de gegevens toegankelijk en beschikbaar moesten worden gemaakt, is in het beslagrekest nader aangegeven. Aan het niet-naleven van deze verplichting is een dwangsom verbonden van € 25.000,- ineens voor iedere overtreding, en € 10.000,- voor ieder uur dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 500.000,-.
5.5.
In de grieven 1 tot en met 4 staat de vraag centraal of Prestige de hiervoor omschreven verplichting heeft nageleefd. Coty stelt kort gezegd dat Prestige vanaf de aankomst van de deurwaarder om 8:10 uur het leggen van het bewijsbeslag heeft getraineerd tot in elk geval 13:27 uur (grief 2). Dit leidt er volgens Coty toe dat de dwangsom van € 25.000,- ineens is verbeurd en daarnaast viermaal de dwangsom van € 10.000,- per uur. Prestige heeft weersproken dat zij haar medewerking aan het leggen van het beslag heeft geweigerd.
5.6.
Voor het oordeel dat Prestige de vereiste medewerking niet heeft verleend en daarmee dwangsommen heeft verbeurd, is het noodzakelijk dat zonder meer kan worden vastgesteld dat de verplichting niet is nagekomen. De executierechter behoort immers alleen te oordelen dat dwangsommen zijn verbeurd wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat de verplichting niet is nageleefd. In dit geval is daarvoor vereist dat op een of meer momenten concreet aan Prestige moet zijn meegedeeld welke medewerking (doen of nalaten) op dat moment van Prestige werd verwacht binnen welke (redelijke) termijn. Prestige kon pas een dwangsom verbeuren zodra zij die medewerking niet binnen de aangezegde, redelijke termijn verleende. Dit vereiste is inmiddels uitdrukkelijk neergelegd in de Beslagsyllabus (G.13.2.19 in samenhang met G.13.1.17), maar het gold ook voordien. Het spreekt vanzelf dat betekenis toekomt aan hetgeen de deurwaarder hierover in zijn proces-verbaal heeft vastgelegd, nu het de deurwaarder is geweest die de medewerking van Prestige nodig had voor het leggen van het bewijsbeslag.
5.7.
Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal van de deurwaarder niet blijkt dat op een of meer momenten concreet aan Prestige is meegedeeld welke medewerking (doen of nalaten) op dat moment van Prestige werd verwacht binnen welke (redelijke) termijn. Het proces-verbaal bevat nauwelijks informatie over de gang van zaken tijdens het leggen van het beslag.
Coty heeft zelf verschillende momenten genoemd waarop Prestige volgens haar geen medewerking aan het leggen van het bewijsbeslag verleende. Voor zover nodig bespreekt het hof hierna hetgeen Coty in dit opzicht heeft aangevoerd.
5.8.
Het enkele feit dat de CEO van Prestige de deurwaarder bij zijn aankomst op 26 juni 2024 rond 8:10 uur niet wilde toelaten, brengt niet mee dat Prestige de medewerkingsverplichting niet heeft nageleefd. Het staat immers niet ter discussie dat de CFO van Prestige ( [naam 1] ) het gesprek met de deurwaarder van de CEO heeft overgenomen en de deurwaarder rond 8:15 uur toegang tot het kantoor van Prestige heeft gegeven.
5.9.
Coty heeft er verder onder meer op gewezen dat de deurwaarder bij e-mail van die dag van 9:13 uur aan [naam 1] heeft meegedeeld (productie GP23):
‘Uitvoering bewijsbeslag:
- Overzicht medewerkers Prestige met functie en emaildomein
- Productenoverzicht in excel, met historie – dus ook niet meer actieve producten
- Overzicht locaties waar producten zysteemijn opgeslagen – met nummering die gebruikt wordt in voorraadbeheersysteem’.
Na deze e-mail heeft de deurwaarder echter telefonisch gesproken met een van de advocaten van Prestige. Deze advocaat heeft daarna per e-mail van 9:40 uur aan de deurwaarder meegedeeld (productie GP24):
‘Dank [naam 2] .
Zoals zojuist telefonisch besproken:
- De client wenst juridische bijstand bij het bewijsbeslag. Zowel [naam 3] als ik zijn buiten kantoor en komen nu naar de beslaglocatie. Wij zijn er tussen 10:45 – 11:00 uur.
- Onze cliënt zal meewerken, en vanzelfsprekend niks verwijderen, maar zij willen wel dat advocaten bij jou en de IT-deskundigen aanwezig zijn om te zien of het proces goed verloopt.
- Mijn cliënt zal in de tussentijd niets met jou afspreken (en elke eventueel gemaakte afspraak wordt hierbij ongedaan gemaakt), totdat wij hiernaar hebben kunnen kijken en jou de goedkeuring hebben gegeven.
We komen er nu aan.’
En vervolgens bij e-mail van 9:45 uur (productie GP24):
‘En voor de duidelijkheid: totdat wij er zijn, niks ondernemen.
Veel dank en tot zo’.
De deurwaarder heeft hierop niet aan de advocaat of Prestige laten weten dat de advocaat onjuist weergaf wat tussen hen was besproken, en evenmin dat hij niet instemde met het uitstel, maar verlangde dat de in zijn e-mail van 9:13 uur genoemde (of andere) handelingen binnen een bepaalde termijn moesten worden uitgevoerd. Er kan daarom niet worden gezegd dat Prestige op dat moment weigerde om medewerking te verlenen aan concreet meegedeelde handelingen ter uitvoering van het bewijsbeslag binnen een aangezegde, redelijke termijn.
5.10.
De omstandigheid dat de deurwaarder rond 11:10 uur, toen de advocaten van Prestige waren gearriveerd en het beslagrekest doornamen, met een usb-stick zwaaide en daarbij zijn ongenoegen over de vertraging kenbaar maakte, is niet aan te merken als een concrete mededeling van een handelen of nalaten dat binnen een aangezegde, redelijke termijn werd verwacht. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de deurwaarder een medewerker alvast een (concept)exploot liet printen, voor het geval het verbeuren van een dwangsom zou worden aangezegd. Ook voor het overige is niets of te weinig naar voren gebracht om te oordelen dat op enig moment concreet is meegedeeld welke medewerking (handelen of nalaten) op een bepaald moment van Prestige werd verwacht binnen een bepaalde (aangezegde) en redelijke termijn.
5.11.
De conclusie is dat hetgeen Coty heeft aangevoerd, niet het oordeel rechtvaardigt dat Prestige dwangsommen heeft verbeurd. De grieven 1 tot en met 4 treffen dus geen doel.
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat het invorderen van dwangsommen onrechtmatig is jegens Prestige. Dit brengt mee dat ook grief 5 niet slaagt.
Inzage en afschrift
5.13.
Met de grieven 6, 7 en 8 betoogt Coty dat zij er belang bij heeft dat in dit kort geding haar exhibitievordering op grond van art. 843a Rv wordt toegewezen. De vordering komt erop neer dat Coty toegang moet krijgen tot de in beslag genomen gegevens. Het doel van deze vordering is volgens Coty om haar rechtspositie te bepalen en de inbreuken op haar merken zo snel mogelijk te beëindigen. Prestige heeft zich ertegen verzet dat Coty inzage krijgt in haar gegevens. Volgens Prestige heeft Coty daar geen recht op en geen belang bij.
5.14.
Het hof stelt voorop dat voor het treffen van de gevorderde voorlopige voorzieningen ook in hoger beroep is vereist dat Coty daarbij een spoedeisend belang heeft. Dit klemt te meer omdat Coty als de voorzieningen worden toegewezen bekend wordt met bedrijfsinformatie van Prestige en deze bekendheid niet ongedaan kan worden gemaakt.
5.15.
Bij de rechtbank Den Haag heeft Coty een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin zij dezelfde vordering als in dit kort geding heeft ingesteld. In deze bodemprocedure is de mondelinge behandeling bepaald op 24 september 2025. Coty heeft niet (voldoende) duidelijk gemaakt welke concrete feiten of omstandigheden maken dat het toewijzen van haar vordering zo spoedeisend is dat de uitspraak van de bodemrechter daarover niet kan worden afgewacht. Coty heeft in wezen volstaan met het verwijzen naar de aard van haar vordering en naar algemene stellingen over het bepalen van haar rechtspositie en het handhaven van haar merkrechten. Het hof neemt verder in aanmerking dat de beslissing in dit kort geding moet worden afgestemd op de te verwachten uitspraak van de bodemrechter. Het ligt minder voor de hand daarop vooruit te lopen wanneer, zoals in dit geval, die uitspraak op korte termijn wordt verwacht. Ten slotte weegt het hof mee dat Prestige bij het vonnis van 15 mei 2024 van de rechtbank Den Haag is bevolen iedere inbreuk op de merken waarvan Coty licentienemer is, te staken, meer in het bijzonder door het in de Europese Unie aanbieden van de demonstratiemodellen van de merken Calvin Klein, Davidoff, Burberry en Jil Sander, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Om het aanbieden van deze demonstratiemodellen gaat het ook bij de exhibitievordering. Coty kan haar merkrechten dus al op grond van dat vonnis jegens Prestige handhaven. Gesteld noch gebleken is dat Prestige na dat vonnis nog de demonstratiemodellen heeft aangeboden. Er is in dit licht geen bijzonder spoedeisend belang bij het eerder kunnen beschikken over de gegevens uit het bewijsbeslag.
5.16.
Gelet op hetgeen in 5.15 is overwogen, is het hof van oordeel dat er op dit moment onvoldoende spoedeisend belang bestaat bij het treffen van de gevorderde voorlopige voorzieningen. Hierop stranden de grieven 6, 7 en 8.
Proceskosten eerste aanleg
5.17.
Grief 9 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De grief treft geen doel. Coty is terecht in de proceskosten in conventie veroordeeld, omdat zij het ongelijk aan haar zijde heeft.
Slot
5.18.
Grief 10 heeft geen zelfstandige betekenis.
5.19.
Het bewijsaanbod van Coty wordt gepasseerd, reeds omdat geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst van deze zaak kunnen leiden.
5.20.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.21.
Coty behoort vanwege haar ongelijk de proceskosten van het hoger beroep te dragen.
De proceskosten van Prestige worden vastgesteld met inachtneming van de indicatietarieven in IE-zaken. Het hof beschouwt deze zaak als een normaal kort geding in de zin van die tarieven (categorie I onder c). Gelet op de specificatie die Prestige heeft overgelegd, is het maximale tarief van € 15.000,- toewijsbaar. Het hof stelt de proceskosten van het hoger beroep tot heden aan de zijde van Prestige daarom als volgt vast:
- griffierecht € 798,-
- salaris advocaat € 15.000,-
totaal € 15.798,-

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, Coty in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Prestige vastgesteld op € 15.798,- en op € 178,- voor nasalaris,
te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.E.M.G. Peletier en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.