In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een tijdelijke omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De moeder, appellante, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, die op 6 februari 2025 een voorlopige omgangsregeling had vastgesteld. De moeder vorderde in hoger beroep de vernietiging van deze regeling, terwijl de vader, geïntimeerde, verzocht om bekrachtiging van de eerdere uitspraak.
De moeder stelde dat de omgang met de vader belastend was voor het kind en dat er zorgen waren over de veiligheid van de omgang. Het hof oordeelde dat er sinds de bestreden beslissing sprake was van gewijzigde omstandigheden, waardoor de omgangsregeling tijdelijk moest worden aangepast. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2025 bereikten partijen overeenstemming over een nieuwe omgangsregeling, die in het arrest werd vastgelegd. Het hof stelde vast dat de omgang tussen de vader en het kind wekelijks op woensdag van 11.00 tot 13.00 uur zou plaatsvinden, met overdracht in de speeltuin nabij de woning van de moeder.
Daarnaast werd een dwangsom van € 150,- per keer opgelegd aan de moeder voor het geval zij de omgangsregeling niet nakomt, met een maximum van € 15.000,-. Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en de eerdere voorlopige regeling werd vernietigd voor de periode na 22 mei 2025, totdat de rechtbank in de bodemprocedure een definitieve beslissing zou nemen.