ECLI:NL:GHAMS:2025:2274

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
200.345.597
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatige uitingen en procedeerverbod in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De voorzieningenrechter had in een kort geding geoordeeld dat [appellant] onrechtmatige uitingen had gedaan over [geïntimeerde] door een negatieve review te plaatsen op Google. [geïntimeerde] had vorderingen ingesteld tegen [appellant] om deze review te verwijderen en om hem te verbieden zich lasterlijk over haar uit te laten. De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde] grotendeels in het gelijk gesteld en [appellant] veroordeeld tot het verwijderen van de review en het betalen van deurwaarderskosten. In hoger beroep heeft [appellant] de grieven aangevoerd dat de voorzieningenrechter onterecht heeft geoordeeld over het spoedeisend belang en dat het verbod op negatieve uitingen te ruim en disproportioneel is. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het heeft vastgesteld dat de eerdere review van [appellant] onrechtmatig was en dat er voldoende spoedeisend belang was voor de vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] in hoger beroep afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bevestigd, met uitzondering van de vordering tot betaling van deurwaarderskosten, die is afgewezen omdat het spoedeisend belang daarvoor niet voldoende was aangetoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.345.597/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/351761 / KG ZA 24-210
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 augustus 2025
inzake
[appellant]
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Coskun te Heemskerk,
tegen
[geïntimeerde]
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft [appellant] als advocaat bijgestaan bij het instellen van twee hoger beroepsprocedures. Nadat onenigheid is ontstaan over de betaling van facturen, heeft [appellant] een negatieve beoordeling over [geïntimeerde] online geplaatst. Hij is daarnaast diverse (tucht)procedures begonnen niet alleen tegen de advocaten die hem hebben bijgestaan maar ook tegen andere bij [geïntimeerde] betrokken personen. [geïntimeerde] heeft in kort geding diverse voorzieningen gevorderd tegen [appellant] , waaronder (samengevat) een verbod zich lasterlijk over [geïntimeerde] uit te laten en een verbod om te procederen tegen bedoelde andere bij [geïntimeerde] betrokken personen. De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde] grotendeels in het gelijk gesteld. [appellant] is het niet eens met het vonnis en is daarom in hoger beroep gegaan. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Het hof beoordeelt de vorderingen opnieuw.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 30 juli 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 2 juli 2024 onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen en op de rol van 24 september 2024 is verstek verleend.
Daarna heeft [appellant] de memorie van grieven ingediend, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] heeft [geïntimeerde] op 31 maart 2022 benaderd om hem bij te staan bij het instellen van twee hoger beroepsprocedures. De opdracht aan [geïntimeerde] zag op het opstellen van twee dagvaardingen in hoger beroep op nader aan te vullen gronden en het tijdig laten betekenen daarvan.
3.2.
De schriftelijke opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] aan [appellant] van 1 april 2022 houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Uitvoering opdracht(…) De door mij in verband met de opdracht voor u te verrichten werkzaamheden zullen bestaan uit het sauveren van een termijn door het met spoed uitbrengen van een of meerdere hoger beroepdagvaardingen. Ik merk op dat ik daarmee de inhoudelijke kwestie thans niet op mij neem, maar op uw verzoek enkel de termijn ga veilig stellen. (…)
Financiële afspraken
(…)
2. Het honorarium bedraagt € 250,= per uur, exclusief belaste en onbelaste verschotten. (…) Verschotten zijn de voor u door mij gedane uitgaven, zoals griffierecht, deurwaarderskosten, reis- en verblijfkosten. Het voorgaande betekent dat voor u als consument het honorarium € 306,70 per uur (…) bedraagt.
(…)
5. Met u is afgesproken dat aan u een voorschot in rekening wordt gebracht van € 1.000,-
exclusief BTW. Na ontvangst van dit voorschot, zullen wij starten met onze werkzaamheden voor u. (…)”
3.3.
De werkzaamheden voor [appellant] zijn door [naam 1] en [geïntimeerde] (hierna: [naam 1] en [geïntimeerde] ) uitgevoerd. Bij [geïntimeerde] is ook als advocaat werkzaam mr. [geïntimeerde] (zus van [geïntimeerde] en echtgenote van [naam 1] , hierna: [geïntimeerde] ). De vader van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] (hierna: [geïntimeerde] ), is als aandeelhouder maar niet meer als advocaat aan [geïntimeerde] verbonden. [naam 2] werkt als secretarieel medewerkster (hierna: de secretaresse) bij [geïntimeerde] .
3.4.
Op 5 april 2022 heeft de deurwaarder bij [geïntimeerde] een bedrag van € 524,32 in rekening gebracht in verband met het uitbrengen van de appeldagvaardingen. [geïntimeerde] heeft de factuur van de deurwaarder op 6 april 2022 aan [appellant] doorgestuurd met het verzoek deze rechtstreeks aan de deurwaarder te voldoen. [appellant] heeft de factuur van de deurwaarder niet voldaan.
3.5.
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij e-mail van 22 april 2022 de einddeclaratie ten bedrage van € 652,19 toegestuurd voor haar eigen werkzaamheden. Daarbij is aangegeven dat de originele uitgebrachte dagvaardingen aan [appellant] zullen worden verzonden na ontvangst van de betaling van deze factuur en de factuur van de deurwaarder. [appellant] heeft hieraan niet voldaan. Over de betaling van de einddeclaratie is tussen partijen een incassoprocedure bij de afdeling kanton van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) aanhangig gemaakt. De deurwaarderskosten zijn daarin (per abuis) niet meegenomen.
3.6.
[appellant] heeft in april 2022 een negatieve review geplaatst op de Google bedrijfspagina van [geïntimeerde] , waarin hij twee advocaten van [geïntimeerde] onder andere het doelmatig verpesten van zaken, het opmaken van een valse rekening en chantage verwijt en hen onprofessioneel, leugenachtig en onbetrouwbaar noemt.
3.7.
Op een overgelegd bankafschrift van [geïntimeerde] staat een overboeking op 25 mei 2022 vermeld van [geïntimeerde] aan de deurwaarder van € 524,32.
3.8.
Op 31 mei 2022 heeft [appellant] bij de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland een klacht ingediend over [naam 1] . De klacht is op 27 oktober 2022 doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Bij beslissing van 2 oktober 2023 is de klacht van [appellant] tegen [naam 1] ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft [appellant] bij beslissing van 14 juni 2024 in het hiertegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3.9.
Op 31 mei 2022 heeft [appellant] eveneens tegen [geïntimeerde] een klacht ingediend bij de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft deze klacht bij beslissing van 2 oktober 2023 ook ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft [appellant] bij beslissing van 14 juni 2024 in het hiertegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3.10.
Half juni 2022 heeft [appellant] bij de rechtbank Midden-Nederland data gevraagd voor een kort geding tegen [geïntimeerde] en [geïntimeerde] en voor een kort geding tegen de secretaresse. Bij deze aanvragen zijn concept-dagvaardingen gevoegd.
3.11.
In december 2023 heeft [appellant] een nieuwe klacht ingediend bij de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland over [naam 1] en [geïntimeerde] . De tweede klachtprocedure bij de Raad van Discipline is bij voorzittersbeslissing van 29 april 2024 ongegrond en kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de voorzitter overwogen:
“De voorzitter wijst klager erop dat hij er rekening mee moet houden dat een volgende klacht over verweerder waar hetzelfde feitencomplex aan ten grondslag ligt door de raad niet meer in behandeling zal worden genomen vanwege misbruik van het klachtrecht als bedoeld in de Advocatenwet. Het klachtrecht is immers bedoeld om het functioneren van advocaten te controleren in de zin van de Advocatenwet en niet om het steeds opnieuw te klagen over verweerder over hetzelfde feitencomplex.”
3.12.
Op 5 mei 2024 heeft [appellant] vervolgens een klachtprocedure tegen [naam 1] , [geïntimeerde] en tegen de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland ingesteld bij het Hof van Discipline. Deze klacht is door het Hof van Discipline niet in behandeling genomen.
3.13.
[geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht de deurwaarderskosten te betalen en om de hiervoor vermelde review te verwijderen. [appellant] heeft hieraan geen gevolg gegeven. [geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens in dit kort geding gedagvaard. Na ontvangst van de dagvaarding in kort geding en kort voor de mondelinge behandeling heeft [appellant] de tekst van de online review aangepast.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, als voorschot of als voorlopige voorziening [appellant] veroordeelt tot – samengevat – betaling van € 524,32 aan deurwaarderskosten (met rente). Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de voorzieningenrechter [appellant] , steeds op straffe van dwangsommen, gebiedt de op Google geplaatste review te verwijderen en verwijderd te houden en verbiedt lasterlijke en/of beledigende uitlatingen – althans uitlatingen soortgelijk aan de Google review of aan de communicatie van [appellant] met (tucht)rechterlijke instanties – te doen in het openbaar of tegen derden over [geïntimeerde] of haar medewerkers of deze op het internet te plaatsen of geplaatst te laten. [geïntimeerde] heeft ook gevorderd dat de voorzieningenrechter [appellant] , steeds op straffe van dwangsommen, verbiedt tegen de secretaresse wegens secretariële werkzaamheden, tegen [geïntimeerde] wegens het zijn van gemachtigde en/of medewerker van [geïntimeerde] en tegen [geïntimeerde] wegens aandeelhouderschap in [geïntimeerde] een procedure te beginnen, dan wel een dagvaarding aan te brengen of als een procedure al is begonnen, gebiedt deze in te trekken. [geïntimeerde] heeft daarnaast gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een (reële) proceskostenvergoeding en de buitengerechtelijke incassokosten, met rente. [geïntimeerde] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellant] de met [geïntimeerde] gemaakte afspraken over betaling van de deurwaarderskosten niet nakomt, dat [appellant] onrechtmatig handelt door zich in een review en anderszins lasterlijk over [geïntimeerde] en haar medewerkers uit te laten en door medewerkers van [geïntimeerde] te (be)dreigen met kansloze procedures.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, op straffe van dwangsommen.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente en met terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het bestreden vonnis al is betaald aan dwangsommen of proceskosten.
5.2.
Daarnaast heeft [appellant] in hoger beroep, onder 3, 4 en 5 van “8. Conclusie en Petitum” in de memorie van grieven, gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 310.000 (met rente) als vergoeding voor materiële en immateriële schade en dat het hof [geïntimeerde] zal verbieden, op straffe van dwangsommen, een procedure, inclusief een verzoek tot faillissement, civiele hechtenis of een andere soortgelijke procedure, tegen [appellant] te beginnen, en [geïntimeerde] , haar bestuurder, medewerkers en advocaat zal verbieden contact op te nemen met [appellant] , zijn gezin, zijn bedrijven en zijn advocaten.
5.3.
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen en tegen haar is verstek verleend. Het hof zal bij de behandeling van de grieven van [appellant] acht slaan op de stellingen van [geïntimeerde] in de procedure bij de voorzieningenrechter, ook al is zij in hoger beroep niet verschenen. Het hof heeft niet de beschikking gekregen over het volledige procesdossier uit de eerste aanleg. De producties 19 tot en met 53 bij de dagvaarding en productie 6 bij conclusie van antwoord ontbreken in het procesdossier. Van producties 25 tot en met 29 bij conclusie van antwoord en overige in hoger beroep in het geding gebrachte stukken (genaamd: “8. Correspondentie [appellant] omtrent executie vonnis” en “9. Stukken waaruit de lasterlijke en dreigelijke uitingen van de heer Baas blijkt”) is niet duidelijk gebleken of deze ook (deels) onderdeel uitmaakten van het procesdossier in eerste aanleg. Ondanks herhaalde verzoeken aan de advocaat van [appellant] hierover uitsluitsel te geven en genoemde ontbrekende stukken aan te leveren, is van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, waarna het hof een verzoek van [appellant] tot verder uitstel hiervoor heeft afgewezen. [appellant] heeft daarna nog zelf gereageerd en aan het hof stukken gezonden, zonder daarbij de door het hof gestelde vragen te beantwoorden. De nadere stukken zijn buiten de gestelde termijn en niet door tussenkomst van de advocaat van [appellant] ingediend, zodat het hof op deze stukken geen acht heeft geslagen.
Eis in reconventie, vorderingen van [appellant] in hoger beroep
5.4.
[appellant] heeft in eerste aanleg geen eis in reconventie ingesteld. Een reconventionele vordering kan niet voor het eerst worden ingesteld in hoger beroep (artikel 353 Rv). Dat [appellant] in eerste aanleg niet tijdig een advocaat heeft gevonden die voor hem een reconventionele vordering wilde instellen en zijn verzoek om uitstel om alsnog een advocaat te vinden is afgewezen, maakt dit niet anders. [appellant] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen zoals genoemd onder 3, 4 en 5 onder “8. Conclusie en Petitum” van de memorie van grieven (zoals hiervoor onder 5.2. samengevat).
Spoedeisend belang
5.5.
In grief II heeft [appellant] naar voren gebracht dat [geïntimeerde] onvoldoende spoedeisend belang had bij de door haar gevraagde voorzieningen en dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar vorderingen.
5.6.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorzieningen, omdat (de bewoordingen van) de review haar imagoschade oplevert en dat haar eer en goede naam daardoor wordt aangetast. Zij heeft [appellant] herhaaldelijk tevergeefs verzocht de review te verwijderen. Verder heeft zij aangevoerd dat de (ongefundeerde) uitlatingen van [appellant] over haar jegens derden haar kantoorvoering verstoort, ook omdat de weerlegging daarvan haar veel tijd kost. Dit geldt ook voor de dreiging met procedures jegens haar medewerkers die niet bij behandeling van de zaak van [appellant] betrokken waren. In het bijzonder ten aanzien van de secretaresse heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de beschuldigingen en de dreiging met procedures een zware last voor haar zijn en dat [geïntimeerde] daarnaast verantwoordelijk is voor een veilige werkomgeving voor haar personeel. Met deze stellingen heeft [geïntimeerde] het spoedeisend belang bij haar vorderingen in verband met de review en de procedures in eerste aanleg voldoende onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] in het licht van die stellingen voldoende spoedeisend belang bij die vorderingen. Dat de review al een (geruime) tijd op internet heeft gestaan en dat [appellant] de review heeft aangepast en de procedures heeft ingetrokken doet daaraan niet af, nu de vorderingen van [geïntimeerde] ook erop zien dat genoemde uitingen verwijderd blijven en de procedures ingetrokken blijven. Het spoedeisend belang is met name erin gelegen dat verdere schade en verdere verstoring van de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] wordt voorkomen.
5.7.
[geïntimeerde] heeft, tegenover de betwisting door [appellant] , niet voldoende gesteld waaruit volgt dat en waarom zij een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot veroordeling tot betaling van € 524,32 ter zake van de deurwaarderskosten. De stelling dat zij deze vordering aan het voorfinancieren is, is daartoe niet toereikend. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
5.8.
[appellant] heeft in grief II ook gesteld dat [geïntimeerde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door tegen hem een kort geding in te stellen kort nadat hij zelf een kort geding was begonnen tegen [geïntimeerde] . Hij verbindt aan deze stelling echter geen rechtsgevolg, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Hoogte dwangsommen / Verbod negatieve uitingen jegens derden
5.9.
In grief IV betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter exorbitante en onrechtmatige dwangsommen heeft verbonden aan het gebod de Google-recensie te verwijderen althans niet terug te plaatsen en aan het verbod mondelinge of schriftelijke uitingen van vergelijkbare aard te doen jegens derden. Dit verbod is volgens [appellant] verder disproportioneel, in strijd met artikel 10 EVRM, te ruim, te vaag en te toekomstgericht. Iedere kritische uitlating kan als “vergelijkbaar” worden gekwalificeerd en leiden tot een overtreding van het verbod waardoor dwangsommen verbeurd raken. Bovendien is de hoogte van de dwangsom niet deugdelijk gemotiveerd, aldus steeds [appellant] .
5.10.
[appellant] heeft in april 2022 op de Google bedrijfspagina van [geïntimeerde] de volgende review geplaatst (zie ook onder 3.6):
“2 Advocaten van dit kantoor, Eur 1.210 op voorhand genomen om 2 dagvaardingen in Hogerberoep op te stellen. Maar de originele dagvaarding hebben geweigerd om af te geven zodat de zaken doelmatig zijn verpest. In plaats van mijn te veel betaald geld Eur 210 terug te betalen maken zij valse extra rekening van Eur 1174,00, zonder enkele werkzaamheden of vraag ervoor. Onprofessionele, leugenachtige, onbetrouwbare heren. Daarnaast chanteren zij en houden zij de procedurele correspondentie achter en vragen geld ervoor, absurd dus. Beiden bij de tuchtrechter aangeklaagd en worden door de klant gedagvaard om het geld terug te betalen.”
5.11.
Na ontvangst van de dagvaarding in kort geding in eerste aanleg en kort voor de mondelinge behandeling heeft [appellant] blijkens rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis de review als volgt aangepast:
“ Ernstig benadeeld door 2 advocaten die geld nemen maar de originele dagvaardingen en stukken van het Hof achterhielden. Brachten extra kosten in rekening in vaste kosten opdracht. Ik ben het met anderen eens dat zijn kampen met onbekwaamheid. Zaak geëscaleerd tot de tuchtrechtelijke gedingen.”
5.12.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze aangepaste versie van de review niet onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] . Over de eerdere versie van de review, van april 2022, heeft de voorzieningenrechter in rov, 4.19 van het bestreden vonnis geoordeeld:
“ Dit neemt niet weg dat (…) de eerder geplaatste review ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig was. De inhoud van die review was lasterlijk en beledigend voor [geïntimeerde] vanwege de ongefundeerde beschuldigingen van strafbare feiten en het gebruik van woorden zoals ‘chantage’, ‘leugenachtig’, ‘onprofessioneel’ en ‘onbetrouwbaar’ en levert voor [geïntimeerde] imagoschade op. Van dergelijke bewoordingen moet [appellant] zich in het vervolg onthouden. [appellant] mag de oorspronkelijke review dan ook niet (geheel of gedeeltelijk) terugplaatsen of nieuwe reviews met vergelijkbare teksten plaatsen. Ook mag hij zich niet tegenover derden in gelijksoortige termen uitlaten. (…)”
5.13.
De voorlopige voorziening die de voorzieningenrechter heeft toegewezen en ten aanzien waarvan de opgelegde dwangsommen volgens [appellant] exorbitant en onrechtmatig zijn, luidt als volgt:
“5.2. beveelt [appellant] de eerder door hem op Google geplaatste review verwijderd te houden en verbiedt [appellant] om zich mondeling of schriftelijk lasterlijk en/of beledigend, althans op een gelijksoortige wijze zoals in de eerder door [appellant] geplaatste review het geval was en of in termen zoals hiervoor in r.o. 4.19. vermeld in het openbaar of tegenover derden uit te laten over [geïntimeerde] en/of haar medewerkers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer dat [appellant] handelt in strijd met deze veroordeling, totdat een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,- zal zijn bereikt”
5.14.
Voor zover de grief van [appellant] zich richt tegen het opleggen van dit verbod als zodanig, heeft hij dat onvoldoende toegelicht. De grieven van [appellant] richten zich niet tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, in rov. 4.16 en 4.19 van het bestreden vonnis, dat de beschuldigingen van [appellant] in zijn eerste recensie ongefundeerd zijn en dat [appellant] met het plaatsen van de recensie de grenzen van hetgeen toelaatbaar is heeft overschreden. In hoger beroep staat dus vast dat het plaatsen van de eerste recensie onrechtmatig was. Dat en waarom desondanks het verbod een schending van artikel 10 EVRM zou opleveren, heeft [appellant] niet, althans onvoldoende, toegelicht. Het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod is, anders dan [appellant] lijkt te stellen, niet zo ruim dat elke negatieve of kritische uitlating van [appellant] tegenover derden over [geïntimeerde] daaronder valt. Dat volgt al uit het feit dat de voorzieningenrechter in rov. 4.18 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld dat de aangepaste online recensie – die ook bepaald negatief is over de dienstverlening door [geïntimeerde] – niet onrechtmatig is. Hierbij geldt dat het verbod zoals geformuleerd in rov. 5.2. van het bestreden vonnis moet worden gelezen in samenhang met rov. 4.19., waarnaar in het verbod ook wordt verwezen. Daaruit volgt voldoende duidelijk dat het verbod ziet op ongefundeerde uitingen in verband met de werkzaamheden van [geïntimeerde] (lees: beschuldigingen van strafbare feiten en het beschadigende gebruik van woorden zoals ‘chantage’, ‘leugenachtig’, ‘onprofessioneel’ en ‘onbetrouwbaar’). Verder volgt daaruit voldoende duidelijk dat met de woorden “lasterlijk en/of beledigend” in rov. 5.2. van het dictum van het vonnis niet meer of anders wordt bedoeld dan is toegelicht in rov. 4.19 van het bestreden vonnis. Aangezien deze woorden nodeloos tot verwarring kunnen leiden, zal het hof het dictum op dit onderdeel herformuleren. Het verbod is met inachtneming van het voorgaande niet disproportioneel ruim of te vaag. In zoverre slaagt de grief van [appellant] (deels) maar leidt dat niet tot een ander oordeel.
5.15.
[appellant] heeft nog erop gewezen dat ook andere klanten van [geïntimeerde] negatieve reviews op de bedrijvenpagina van Google hebben geplaatst, maar hij heeft niet toegelicht dat en waarom het bij deze reviews om ongefundeerde beschuldigingen gaat die de grenzen van het toelaatbare overschrijden, terwijl dit voor de eerste recensie door [appellant] in hoger beroep vaststaat. Dat of waarom dit zou betekenen dat het verbod zoals verwoord in 5.2. van het bestreden vonnis ten onrechte is opgelegd, licht hij niet toe. Zoals hiervoor in 5.14. overwogen, staat dat verbod niet in de weg aan het, binnen genoemde grenzen, plaatsen van een negatieve review door [appellant] of het doen van negatieve uitlatingen over [geïntimeerde] jegens derden.
5.16.
[appellant] heeft in grief IV voorts gesteld dat de hoogte van de opgelegde dwangsom exorbitant is, ook in het licht van de ruime verbodsbepaling. Voor zover hij hierbij is uitgegaan van dwangsommen van € 5.000,00 per overtreding met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,00, berust deze stelling op een onjuiste lezing van het vonnis. De voorzieningenrechter heeft immers geen dwangsom opgelegd van € 5.000,00 maar van € 1.000,00 per overtreding, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,00. Zoals hiervoor geoordeeld, is de verbodsbepaling, met het overwogene in rov. 5.14., niet te vaag of te ruim. De rechter heeft bij het opleggen van dwangsommen een discretionaire bevoegdheid en bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom geldt dat deze een passende prikkel tot nakoming moet vormen. Naar het oordeel van het hof is de opgelegde dwangsom een adequate prikkel tot nakoming en is een prikkel tot nakoming in dit geval ook opportuun. [appellant] heeft zich pas voorafgaand aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg bereid getoond zijn online review met daarin (zoals in hoger beroep vaststaat) ongefundeerde beschuldigingen van strafrechtelijke feiten aan te passen en heeft diezelfde beschuldigingen herhaaldelijk geuit in (tucht)procedures. Dat [geïntimeerde] hem onrechtmatig intimideert bij het innen van volgens [geïntimeerde] verbeurde dwangsommen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. Het enkele gegeven dat [geïntimeerde] een faillissementsaanvraag heeft gedaan, is daarvoor niet toereikend. Waar [appellant] terugbetaling van reeds verbeurde dwangsommen vordert, geldt dat de vraag of dwangsommen al dan niet terecht zijn verbeurd en terugbetaald moeten worden aan de executierechter moet worden voorgelegd.
Procedeerverbod
5.17.
De voorzieningenrechter heeft onder 5.3., 5.4. en 5.5. van het bestreden vonnis [appellant] , op straffe van dwangsommen, verboden een gerechtelijke procedure aan te spannen, dan wel geboden deze in te trekken als deze al is begonnen, tegen (i) de secretaresse wegens secretariële werkzaamheden die zij heeft verricht in opdracht van advocaten van [geïntimeerde] en (ii) [geïntimeerde] en [geïntimeerde] wegens aandeelhouderschap in [geïntimeerde] . Met grief III richt [appellant] zich tegen deze veroordeling. Hij heeft aangevoerd dat deze veroordeling in strijd is met artikel 6 EVRM, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderbouwd dat dit verbod noodzakelijk en proportioneel is en dat in deze zaak niet is gebleken van ongefundeerde of vexatoire procedures door [appellant] . Voorts heeft hij gesteld dat het procedeerverbod hem ernstig heeft geschaad.
5.18.
De vordering van [geïntimeerde] om het aanhangig maken van een procedure te verbieden respectievelijk het gebod om een procedure in te trekken als deze al is begonnen, is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
5.19.
Het hof stelt voorop dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorziening zich niet uitstrekt tot [geïntimeerde] en/of tot [geïntimeerde] en [naam 1] die als advocaten de belangen van [appellant] hebben behartigd. Voor zover de grief van [appellant] zich richt tegen een verbod om te procederen tegen [geïntimeerde] en deze twee behandelend advocaten, berust deze op een onjuiste lezing van het vonnis. De voorziening ziet op procedures tegen de secretaresse van [geïntimeerde] wegens (secretariële)werkzaamheden verricht in opdracht van advocaten van [geïntimeerde] , en tegen [geïntimeerde] en [geïntimeerde] wegens aandeelhouderschap in [geïntimeerde] .
5.20.
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis uiteengezet welke (tucht)procedures [appellant] tegen [geïntimeerde] en/of [naam 1] en [geïntimeerde] aanhangig heeft gemaakt in verband met de opdrachtovereenkomst met [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft verder gerefereerd aan een beslissing van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2022:978) in andere door [appellant] gevoerde procedures tegen de school van zijn zoon. In deze beslissing heeft de Raad van State overwogen dat het agressief en onbehoorlijk taalgebruik, in combinatie met het veelvuldig uitbrengen van dagvaardingen aan schoolleiding en leerkrachten in persoon aan hun huisadres, heeft geleid tot een situatie waarin de schoolleiding kon oordelen dat ingrijpen noodzakelijk was. De voorzieningenrechter heeft vervolgens vastgesteld dat sprake is van een patroon waarbij [appellant] zich niet wenst neer te leggen bij een gegeven beslissing als deze hem niet welgevallig is en geoordeeld dat een dergelijk patroon zich ook voordoet in de verhouding met [geïntimeerde] . Ook in het geschil met [geïntimeerde] was [appellant] voornemens de secretaresse, [geïntimeerde] en [geïntimeerde] te dagvaarden op hun huisadres enkel vanwege het feit dat zij werkzaam zijn bij ofwel aandeelhouder zijn van [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft verder vastgesteld dat niet in geschil is dat de secretaresse, [geïntimeerde] en [geïntimeerde] in geen enkele rechtsverhouding staan tot [appellant] . De voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit de overgelegde dagvaardingen blijkt dat [appellant] hen het handelen van [naam 1] en [geïntimeerde] aanrekent en hen verwijt dat zijn zaak verpest is, en dat H.Th. als bestuurder en directeur had moeten voorkomen dat er criminele, schadelijke en schandalige activiteiten namens het bedrijf zijn gedaan. De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] jegens genoemde (ex-)medewerkers van [geïntimeerde] evident kansloos zijn (zie rov. 4.26. – 4.29. van het bestreden vonnis).
5.21.
[appellant] heeft tegen deze overwegingen van de voorzieningenrechter geen kenbare grieven gericht. In hoger beroep staat dus vast dat zich (ook) in de verhouding met Schavenmade een patroon voordoet waarbij [appellant] zich niet neerlegt bij hem onwelgevallige beslissingen, er geen rechtsverhouding bestond tussen [appellant] enerzijds en de secretaresse, [geïntimeerde] en [geïntimeerde] anderzijds en dat de vorderingen van [appellant] jegens deze personen evident kansloos waren. [appellant] heeft slechts gesteld dat zijn verweer tegen handelingen van [geïntimeerde] en het indienen van tuchtrechtelijke klachten geen misbruik van recht oplevert. De opgelegde voorzieningen zien echter, zoals hiervoor al overwogen, niet op [geïntimeerde] en/of de twee bij de zaak betrokken advocaten. [appellant] heeft aangevoerd dat het verbod afbreuk doet aan zijn vrijheid rechtsmiddelen in te stellen tegen beweerdelijk onrechtmatig handelen van de secretaresse, [geïntimeerde] en [geïntimeerde] , maar hij heeft niet toegelicht waaruit dat onrechtmatig handelen zou bestaan. [appellant] wist of behoorde ook te weten dat zijn vorderingen jegens de secretaresse van [geïntimeerde] en J.Th. [geïntimeerde] en [geïntimeerde] geen kans van slagen hebben. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het contact tussen de secretaresse en [appellant] zich heeft beperkt tot het in opdracht van de advocaten versturen van enkele mails en een telefoongesprek over de opdrachtbevestiging en de betaling en dat [geïntimeerde] en [geïntimeerde] geen contact hebben gehad met [appellant] en [appellant] heeft dat niet voldoende bestreden. [geïntimeerde] heeft verder, eveneens onbetwist, erop gewezen dat de ongefundeerde procedures een grote emotionele belasting vormen en veel tijd en energie kosten, dat haar personeel zich onveilig voelt en dat het tot haar taak als werkgever behoort een veilige werkomgeving te waarborgen en dat bovendien door de belasting uitval van personeel en dus schade voor [geïntimeerde] wordt veroorzaakt. In het licht van het voorgaande is ook het hof van oordeel dat het instellen van de vordering jegens de secretaresse wegens secretariële werkzaamheden verricht in opdracht van advocaten van [geïntimeerde] en jegens [geïntimeerde] en [geïntimeerde] wegens aandeelhouderschap in [geïntimeerde] , gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van deze personen achterwege dient te blijven. Het gebod reeds aanhangig gemaakte procedures in te trekken hangt daarmee rechtstreeks samen, zodat dit gebod ook terecht is toegewezen.
5.22.
Ten overvloede zij opgemerkt dat voor zover [appellant] heeft betoogd dat de voorziening zoals verwoord onder 5.2. van het bestreden vonnis (geciteerd onder 5.13) zijn toegang tot de rechter beperkt, geldt dat die voorziening evident niet die strekking heeft.
Proceskostenveroordeling
5.23.
Met grief VI keert [appellant] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg die volgens hem onrechtmatig en buitenproportioneel is. Waar [appellant] ter toelichting heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter hem in de werkelijke proceskosten heeft veroordeeld, berust dat op een verkeerde lezing van het vonnis. De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.33. van het bestreden vonnis de vordering van [geïntimeerde] om [appellant] in de reële proceskosten te veroordelen afgewezen. Waarom de proceskosten – die de voorzieningenrechter heeft gebaseerd op het in 2024 geldende liquidatietarief – buitenproportioneel of onrechtmatig zouden zijn, is verder niet toegelicht. De grief treft daarom geen doel.
Slotsom
5.24.
Grieven II (deels), III, IV en VI treffen geen doel, althans leiden niet tot een ander oordeel, behalve voor zover grief II ziet op het ontbreken van spoedeisend belang bij de vordering tot betaling van de deurwaarderskosten. Grief V behoeft daarom geen behandeling. Het hof heeft bij zijn beoordeling ook de producties 1-22 van [appellant] betrokken zodat [appellant] geen belang heeft bij grief I. [appellant] is niet-ontvankelijk in zijn in hoger beroep voor het eerst ingestelde vorderingen jegens [geïntimeerde] . Nu [appellant] grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Aangezien [geïntimeerde] in het hoger beroep niet is verschenen, worden deze vastgesteld op nihil.

6.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn in hoger beroep onder 3, 4 en 5 van “8 Conclusie en Petitum” van de memorie van grieven ingestelde vorderingen jegens [geïntimeerde] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft
  • de veroordeling onder 5.1.; en
  • het verbod onder 5.2.
en in zoverre opnieuw recht doende:
beveelt [appellant] de eerder door hem op Google geplaatste review verwijderd te houden en verbiedt [appellant] om zich mondeling of schriftelijk op een gelijksoortige wijze zoals in de eerder door [appellant] geplaatste review het geval was en of in termen zoals hiervoor in rov. 5.14. vermeld in het openbaar of tegenover derden uit te laten over [geïntimeerde] en/of haar medewerkers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer dat [appellant] handelt in strijd met deze veroordeling, totdat een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,- zal zijn bereikt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die vast op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. de Winter, J.L.M. Groenewegen en R.D. Vriesendorp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.