ECLI:NL:GHAMS:2025:228

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23-002718-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring opzettelijke aanwezigheid van verdovende middelen met betrekking tot cocaïne na fouillering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 5,61 gram cocaïne op 16 december 2018 te Amsterdam. Tijdens de fouillering van de verdachte was er sprake van een redelijke verdenking van een drugsdelict, waardoor de verbalisant bevoegd was om de verdachte te fouilleren. Het hof oordeelde dat de fouillering niet onrechtmatig was en dat de verbalisant niet onnodig vernederend te werk was gegaan. Het verzoek van de raadsman om de verbalisant als getuige te horen werd afgewezen, omdat het hof dit niet van belang achtte voor de beantwoording van de vragen in het strafproces.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002718-20
datum uitspraak: 29 januari 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-013615-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
[adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 december 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 5,61 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezen-verklaring komt dan de politierechter.

Bespreking van het gevoerde verweer

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat de fouillering van de verdachte onrechtmatig was omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van de Opiumwet en die fouillering voor de verdachte vernederend was, omdat het ging om een fouillering aan de onderbroek van de verdachte en deze zichtbaar voor omstanders op straat plaatsvond. Om die reden moet het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [naam 1] worden uitgesloten van het bewijs en dient het aantreffen van de cocaïne – als verboden vrucht van de onrechtmatige fouillering – eveneens uitgesloten te worden van het bewijs, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. Er was een redelijke verdenking dat de verdachte zich aan een drugsdelict schuldig maakte, zodat hij rechtmatig aan de fouillering is onderworpen.
Het hof stelt de volgende feiten vast:
  • de verbalisanten [naam 1] en [naam 2] zagen op 16 december 2018 een personenauto op de [straat] in Amsterdam rijden. De auto stopte voor een drietal mannen en één van die mannen stapte in de auto;
  • de auto reed weg en sloeg drie keer rechtsaf waardoor hij weer naar de plek ging waar hij de passagier had opgepikt;
  • De verbalisanten gaven de bestuurder een stopteken. De bestuurder bleek te zijn [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986 te Amsterdam, de verdachte;
  • verbalisant [naam 1] trekt de verdachte na in het politiesysteem en daarin wordt melding gemaakt van een opiumwetantecedent en dat de verdachte eerder tegen een collega [het hof begrijpt: een politieambtenaar] had verteld dat hij in drugs handelde, mensen hem belden en dat hij hen van alles verkocht;
  • de passagier [naam 3] verklaarde aan verbalisant [naam 2] dat een vriend van hem een dealer had gebeld en dat dit de bestuurder van de auto was. De passagier wilde een wikkel cocaïne kopen;
  • de verdachte is vervolgens door verbalisant [naam 1] onderworpen aan een onderzoek aan zijn kleding op grond van artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet;
  • in de rechterjaszak van de verdachte werd een stapel dubbelgevouwen bankbiljetten aangetroffen;
  • ter hoogte van het kruis van de verdachte zag de verbalisant een bobbel die volgens hem niet op natuurlijke wijze daar aanwezig kon zijn, hij ging met de achterzijde van zijn hand langs het kruis, voelde dat er iets hards zat en hoorde geritsel van plastic;
  • daarop is de verdachte aangehouden en is een zakje met zeven wikkels met cocaïne uit de onderbroek van de verdachte gehaald.
Uit het voorgaande blijkt in voldoende mate dat op het moment van fouillering van de verdachte sprake was van een redelijke verdenking van een drugsdelict en van ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet. Dat brengt met zich dat de verbalisant bevoegd was ter plaatse een onderzoek te doen aan de kleding van de verdachte. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de verbalisant bij het onderzoek aan de kleding onnodig vernederend voor de verdachte te werk is gegaan.
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt derhalve verworpen.

Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft – indien het hof van oordeel zou zijn dat geen sprake was van een vormverzuim – het voorwaardelijke verzoek gedaan om verbalisant [naam 1] als getuige te horen en hem te bevragen over zijn bevindingen (het voelen, zien en horen van de wikkels in het kruis van de verdachte).
De voorwaarde van het verzoek is vervuld, zodat het hof daarover dient te oordelen. Het hof acht het horen als getuige van verbalisant [naam 1] niet van belang voor beantwoording van een van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het tenlastegelegde feit bekend en het hof gebruikt het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [naam 1] niet voor het bewijs.
Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 december 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 5,61 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van 750 euro.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van 500 euro.
De raadsman heeft bepleit dat wegens schending van de redelijke termijn moet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, subsidiair een voorwaardelijke geldboete wordt opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van cocaïne. Cocaïne is voor de gezondheid van personen een schadelijke stof, omdat dit sterk verslavend is en regelmatig gebruik hiervan in de regel lichamelijk, psychisch en sociaal schadelijke gevolgen met zich brengt. Het gebruik van dergelijke middelen is daarnaast schadelijk voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en waarvan de oplegging zijn neerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hierin wordt voor het aanwezig hebben van 0 tot 10 gram harddrugs een geldboete van 750 euro als uitgangspunt genoemd. Om die reden acht het hof de in eerste aanleg opgelegde straf passend.
Redelijke termijn
Het hof overweegt dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijkheid te beoordelen termijn aangevangen op 17 december 2018, de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 23 november 2020. Op 30 november 2020 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is niet binnen 8 maanden, maar eerst op 19 augustus 2021 binnengekomen bij het hof. Het hof doet bij arrest van 29 januari 2025 uitspraak.
Het hof constateert dat zowel in eerste aanleg, als bij de inzendtermijn en de behandeling in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. De procedure als geheel heeft iets meer dan zes jaren geduurd. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is deze periode overschreden met ruim twee jaren. Naar het oordeel van het hof is daarom sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn en dient dit te worden gecompenseerd in de strafmaat. Om die reden zal het hof de op te leggen geldboete matigen tot 500 euro. Hierin ligt besloten dat het hof een schuldig verklaring zonder oplegging van straf of een voorwaardelijke geldboete, zoals bepleit door de raadsman, niet passend vindt.

In beslag genomen voorwerpen

Bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feit zijn de volgende – aan de verdachte toebehorende – items in beslag genomen en nog niet teruggeven:
  • 7 wikkels materiaal bevattende cocaïne (nummer 5679718),
  • 730 euro (nummer 5679719).
Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven zeven wikkels met verdovende middelen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Teruggave aan verdachte
Ten aanzien van het in beslaggenomen geld bevat het dossier geen informatie op grond waarvan kan worden geoordeeld dat dit geld voor verbeurdverklaring vatbaar zijn. Bij die stand van zaken gelast het hof de teruggave van het geld aan de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van
€ 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 7 wikkels materiaal bevattende cocaïne (nummer 5679718).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 730 euro (nummer 5679719).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. M.L.M. van der Voet en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch en B. Helling, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 januari 2025.