ECLI:NL:GHAMS:2025:2351

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
200.346.859/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in IPR-zaak betreffende zorgregeling en kinderalimentatie na verhuizing naar Israël

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het internationaal privaatrecht, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in Rusland. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2024, waarin de rechtbank de kinderalimentatie op € 745,- per maand had vastgesteld en de verzoeken van de vader om een zorgregeling buiten beschouwing had gelaten. De moeder, die met de minderjarige naar Israël was verhuisd, verzocht om een hogere kinderalimentatie. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter onbevoegd was om te beslissen over de zorgregeling, omdat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Israël had. Wel was de Nederlandse rechter bevoegd om te oordelen over de kinderalimentatie, aangezien beide ouders ten tijde van de indiening van het verzoek in Nederland woonden. Het hof heeft de kinderalimentatie herzien en vastgesteld op € 920,- per maand van 1 mei 2023 tot 1 februari 2025, € 932,- van 1 februari 2025 tot 1 maart 2026, en € 887,- per maand vanaf 1 januari 2026. De kosten van de minderjarige worden verdeeld over de vader, de moeder en de stiefvader, waarbij aan de moeder een verdiencapaciteit wordt toegekend. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale gezags- en alimentatiekwesties, vooral in gevallen van verhuizing naar een ander land.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.346.859/01
zaaknummer rechtbank: C/13/729513 / FA RK 23-980
beschikking van de meervoudige kamer van 9 september 2025 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te Israël,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.V. de Jong te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , de achtjarige zoon van partijen (hierna: de kinderalimentatie) en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders (hierna de zorgregeling).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 4 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de vader met ingang van 1 mei 2023 aan de moeder € 745,- per maand aan kinderalimentatie moet voldoen. De aanvullende verzoeken van partijen, waaronder de door de vader verzochte zorgregeling, heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten.
De vader is het daar niet mee eens. Hij meent dat de kinderalimentatie op een te hoog bedrag is vastgesteld en dat ten onrechte geen zorgregeling is vastgesteld.
De moeder is het ook niet eens met de bestreden beschikking en wil dat een hogere kinderalimentatie wordt vastgesteld.
1.3
Het hof verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling en vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, waarbij een ander bedrag aan kinderalimentatie wordt vastgesteld. Hierna wordt uitgelegd waarom het hof deze beslissing neemt.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 3 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 6 december 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 22 januari 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vader van 27 februari 2025 met bijlagen (productie 4 en 5);
- een bericht van de zijde van de vader van 27 februari 2025 met bijlage (productie 6);
- een bericht van de zijde van de moeder van 4 maart 2025 met bijlagen (productie 14 t/m 19);
- een bericht van de zijde van de vader van 5 maart 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 26 mei 2025 met bijlagen (productie 20 t/m 25).
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en I. Novikova, tolk in de Russische taal;
- de moeder (via een videobelverbinding), bijgestaan door haar advocaat en A. Avakyan-Gouloyan, tolk in de Russische taal, die in de zittingszaal aanwezig waren.
De advocaat van de moeder heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2015 met elkaar gehuwd in [plaats B] , Rusland. Zij zijn op 14 januari 2023 in Rusland gescheiden. De echtscheiding is op 27 februari 2023 in Rusland ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren [in] 2017 te [plaats B] , Rusland. De ouders en [minderjarige] hebben de Russische nationaliteit.
3.3
Begin 2020 zijn partijen samen met [minderjarige] in Nederland komen wonen.
3.4
Op 8 februari 2023 heeft de moeder het inleidende verzoekschrift ingediend, waarna de rechtbank bij tussenbeschikking van 18 april 2023 aan de moeder vervangende toestemming heeft verleend voor haar verhuizing met [minderjarige] naar Israël. Haar verzoek tot vaststelling van de door de vader aan haar te betalen kinderalimentatie heeft de rechtbank aangehouden. Op dat verzoek is beslist in de bestreden beschikking.
3.5
Sinds 26 april 2023 wonen de moeder en [minderjarige] in Israël.
3.6
Op 23 juni 2023 is de moeder gehuwd met [stiefvader] (hierna: de stiefvader).
3.7
Bij brieven van 22 april 2024 en 26 april 2024 hebben partijen hun oorspronkelijke verzoeken aan de rechtbank aangevuld met nieuwe verzoeken (waaronder het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling). De rechtbank heeft deze aanvullende verzoeken niet in behandeling genomen.
3.8
Op 26 februari 2025 heeft de Israëlische rechter de moeder belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de moeder bepaald dat de vader aan haar met ingang van 1 mei 2023 € 745,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen.
De aanvullende verzoeken, die partijen na de tussenbeschikking van 18 april 2023 hebben gedaan, heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten als zijnde in strijd met de goede procesorde.
4.2
De vader verzoekt in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
A. de kinderalimentatie vanaf 1 mei 2023 tot 1 februari 2025 te bepalen met inachtneming van de in het beroepschrift met betrekking tot de draagkracht van de vader aangevoerde grieven, alsmede met een toegerekende draagkracht van de moeder vanwege haar verdiencapaciteit.
B. te bepalen dat de moeder het teveel betaalde bedrag aan de vader dient terug te betalen.
C. te bepalen dat de kinderalimentatie per 1 februari 2025 opnieuw wordt verlaagd met inachtneming van het verval van de 30%-regeling.
D. de zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] en de vader drie keer per week een uur videobellen; de moeder [minderjarige] in de meivakantie een week, in de zomervakantie 3 weken en in de kerstvakantie een week naar Nederland zal brengen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per keer dat zij niet aan de beschikking voldoet.
4.3
De moeder verzoekt in het principaal hoger beroep de vader niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoeken af te wijzen.
Zij verzoekt voorwaardelijk (indien de vader ontvankelijk is in zijn verzoek onder D.) een zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] vast te stellen waarbij er contact plaatsvindt gedurende:
a. a) Eenmaal een vakantie van 2 weken in Q1 of Q2 van het jaar, exacte data nader in overleg af te stemmen, in Nederland;
b) Eenmaal een vakantie van 2 weken in Q3 of Q4 van het jaar, exacte data nader in overleg af te stemmen, in Israël;
c) Driemaal per week contact via FaceTime/videobellen.
Waarbij de kosten voor vliegtickets/verblijf voor de vakantie onder a) voor rekening van de moeder komen en de kosten voor vliegtickets voor de vakantie onder b) voor rekening van de vader komen.
Zij verzoekt in het incidenteel hoger beroep:
De kinderalimentatie voor [minderjarige] opnieuw vast te stellen met ingang van primair 1 mei 2023, subsidiair datum indiening incidenteel hoger beroep en meer subsidiair datum van de beschikking van het hof, uitgaande van de inhoud van de grieven van de moeder en de door haar overgelegde bewijsstukken in eerste aanleg en de onderhavige procedure, waarbij de door de vader maandelijks bij vooruitbetaling aan de moeder te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld:
- Tot 1 februari 2025 primair op een bedrag van € 1.347,- per maand, subsidiair op een door het hof te bepalen bedrag en meer subsidiair minimaal op € 745,- per maand;
- Vanaf 1 februari 2025 primair op een bedrag van € 1.282,- per maand, subsidiair op een door het hof te bepalen bedrag en meer subsidiair minimaal op (geïndexeerd naar 2025) € 793,43 per maand.
4.4
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
De man heeft grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn aanvullend verzoek tot vaststelling van een zorgregeling als zijnde in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten. Het hof overweegt dat, indien de vader gelet op het bepaalde in artikel 283 jo 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) al in deze grieven kan worden ontvangen, het hoger beroep mede is bedoeld om fouten en omissies in de procedure bij de rechtbank te herstellen, zodat deze grieven I en V hoe dan ook geen doel treffen.
5.2
Omdat [minderjarige] bij de moeder in Israël verblijft, dient het hof in deze zaak eerst te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op het verzoek betreffende de zorgregeling.
5.3
Israël is geen verdragspartij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 of het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, waardoor deze verdragen niet van toepassing zijn en de Nederlandse rechter hieraan dus geen rechtsmacht kan ontlenen.
Evenmin kan de Nederlandse rechter rechtsmacht ontlenen aan artikel 7 van Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (verder: Verordening Brussel II-ter), omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Op basis van artikel 10 eerste van de Verordening Brussel II-ter is de Nederlandse rechter wel bevoegd als het kind een nauwe band heeft met Nederland én de bevoegdheid uitdrukkelijk is aanvaard én door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd. Van een dergelijke situatie is het hof niet gebleken.
Als de Nederlandse rechter aan de Verordening Brussel II-ter geen rechtsmacht kan ontlenen, is hij op grond van het bepaalde in artikel 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toch bevoegd als sprake is van een uitzonderlijk geval, waarbij de Nederlandse rechter zich wegens de verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is naar het oordeel van het hof geen sprake. [minderjarige] is met de moeder op 26 april 2023 op legale wijze verhuisd naar Israël. Toen de vader zijn aanvullend verzoek om vaststelling van een zorgregeling bij de rechtbank deed, had [minderjarige] al een jaar zijn gewone verblijfplaats in Israël en inmiddels is dat al twee jaar het geval. De Israëlische rechter is onder deze omstandigheden beter dan de Nederlandse rechter in staat om het belang van [minderjarige] te beoordelen.
Het hof acht de Nederlandse rechter dan ook niet bevoegd om te beslissen op het verzoek van de vader tot het vaststellen van een zorgregeling.
Kinderalimentatie
5.4
Op grond van artikel 3 onder a en b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende onderhoudsverplichtingen) heeft de Nederlandse rechter wel rechtsmacht om te beslissen op het verzoek over de kinderalimentatie, omdat partijen ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift beiden in Nederland woonden.
5.5
Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, past het hof – net als de rechtbank – Nederlands recht toe.
Ingangsdatum
5.6
De door rechtbank bepaalde ingangsdatum (1 mei 2023) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.7
Ter discussie staat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] (hierna: de behoefte) en de verdeling van deze kosten over de vader, de moeder en de stiefvader.
Het hof zal voor de berekening van de kinderalimentatie de aanbevelingen, zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen, tot uitgangspunt nemen.
De behoefte
5.8
Partijen zijn het erover eens dat de basisbehoefte van [minderjarige] € 844,- per maand bedraagt, zoals de rechtbank heeft bepaald. Tussen partijen is wel in geschil of dit bedrag moet worden verhoogd met de bijzondere kosten voor [minderjarige] , bestaande uit medische kosten en zorgkosten.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de basisbehoefte van [minderjarige] verhoogd met € 350,- per maand aan bijzondere kosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vader heeft erkend dat er extra kosten voor [minderjarige] worden gemaakt en dat slechts de hoogte van deze kosten tussen partijen in geschil is.
5.9
De vader meent dat de rechtbank bij dit oordeel heeft miskend dat hij primair betwist dat extra kosten voor [minderjarige] worden gemaakt. Subsidiair heeft hij het standpunt ingenomen dat als er al sprake is van extra kosten, deze hooguit € 200,- per maand bedragen. Hij heeft dus niet erkend dat er extra kosten worden gemaakt. De rechtbank had deze kosten buiten beschouwing moeten laten en uit moeten gaan van een behoefte van € 844,- per maand, aldus de vader.
De moeder voert verweer en stelt dat zij in eerste aanleg de aanvullende kosten voor [minderjarige] uitgebreid heeft gemotiveerd. De medische toestand van [minderjarige] maakt dat deze kosten vallen onder de kosten voor een gehandicapt kind. Daarnaast meent zij dat de erkenning van de vader op de zitting moet worden gezien als een gerechtelijk erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. Zij verwijst in dat kader naar de betreffende passage in het proces-verbaal. Zij meent dan ook dat het hof met minimaal € 200,- per maand rekening dient te houden.
Hoewel de rechtbank de vrijheid had om de kosten op € 350,- per maand vast te stellen, is de moeder van mening dat het een hoger bedrag had moeten zijn. [minderjarige] heeft een ontwikkelingsachterstand en staat op dit moment onder behandeling van een logopedist, een neuropsycholoog, een osteopaat en een fysiotherapeut. Per maand geeft zij € 223,- aan ziektekosten/medicijnen uit, € 435,- aan kosten voor specialisten en € 111,- aan creatieve activiteiten. Dit is in totaal € 769,- per maand. Daarbij komen nog de kosten voor privézwemlessen. De basisbehoefte dient dan ook te worden verhoogd met ten minste € 769,- per maand, zodat de totale behoefte van [minderjarige] voor 2024 op (€ 844 + € 769 =) € 1.613,- per maand neerkomt, aldus de moeder.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Verhoging van de tabelbedragen is volgens de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen slechts mogelijk indien sprake is van noodzakelijke bijzondere kosten voor een kind die niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. De tabellen zijn vastgesteld op basis van forfaitaire bedragen en in het algemeen geldt als uitgangspunt dat hoge kosten op een bepaald onderdeel in de kosten van de kinderen een lagere besteding aan overige kostenposten met zich brengt en dus geen verhoging van de behoefte tot gevolg heeft.
5.11
De moeder heeft ter onderbouwing van haar stellingen een verklaring van een neuroloog overgelegd waaruit blijkt dat bij de geboorte van [minderjarige] sprake was van een drievoudige omstrengeling van de navelstreng om de nek en dat op de leeftijd van vier maanden de diagnose is gesteld dat bij [minderjarige] sprake is van hersenschade die rond de geboorte is ontstaan door een tekort aan zuurstof en bloedtoevoer naar de hersenen. Verder blijkt uit de verklaring dat bij [minderjarige] op de leeftijd van twee jaar en twee maanden een spraakstoornis en spierdystonie / motorische onhandigheid is geconstateerd. Het behandeladvies is massage, fysiotherapie en medicamenteuze behandeling. Daarnaast heeft de moeder verklaringen overgelegd van de neuropsycholoog, de fysiotherapeut en de logopedist, waarbij [minderjarige] op dit moment onder behandeling staat. De vader heeft niet betwist dat [minderjarige] bij zijn geboorte hersenschade heeft opgelopen en heeft ook niet weersproken dat [minderjarige] ten tijde van het huwelijk van partijen fysiotherapie en logopedie ontving. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een noodzaak bestaat voor extra behandeling en begeleiding van [minderjarige] . Voor het hof zijn echter niet alle door de moeder gestelde kosten te relateren aan de medische gesteldheid van [minderjarige] . Met de vader is het hof van oordeel dat de kosten voor de creatieve lessen, de lessen Hebreeuws en de beoogde muzieklessen niet gelden als bijzondere (behoefteverhogende) kosten, maar vallen onder de reguliere kosten voor een kind. Hetzelfde geldt voor de zwemlessen van [minderjarige] . Naar het oordeel van het hof heeft de moeder tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [minderjarige] is aangewezen op privézwemles. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder toegelicht dat [minderjarige] kampt met watervrees door een negatieve ervaring tijdens een groepszwemles in Nederland en om die reden privéles krijgt. Het hof acht deze toelichting zonder nadere onderbouwing onvoldoende om de kosten van de privézwemlessen aan te merken als behoefteverhogend.
5.12
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, kan het hof op basis van de door de moeder overgelegde stukken niet vaststellen wat de omvang is van de behoefteverhogende medische zorgkosten voor [minderjarige] . Net als in eerste aanleg heeft de moeder in hoger beroep een verklaring in het geding gebracht, geaccordeerd door een notaris, waaruit zou moeten blijken dat zij voor een bedrag van € 348,- per maand aan zorg- en medicijnkosten heeft en een bedrag van € 346,- per maand aan kosten voor een neuropsycholoog, logopedist en fysiotherapeut. Voor het hof staat daarmee vast dat de moeder behoefteverhogende kosten maakt. Omdat de kosten door de vader gemotiveerd zijn betwist en het hof niet kan vaststellen welke kosten te relateren zijn aan de aandoeningen van [minderjarige] , acht het hof het net als de rechtbank redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 350,- per maand aan bijzondere kosten. Daarmee komt de totale behoefte van [minderjarige] op € 1.194,- (= 844 + 350) per maand in 2023.
Verdeling van de kosten van [minderjarige] over de onderhoudsplichtigen
5.13
Tussen partijen is de verdeling van de kosten van [minderjarige] over de ouders en de stiefvader in geschil.
5.14
De moeder meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stiefvader van [minderjarige] volledig naar rato van draagkracht dient bij te dragen in het levensonderhoud van [minderjarige] . Zij acht het redelijk wanneer de vader voor 75% in de behoefte van [minderjarige] dient te voorzien en de stiefvader voor 25%. Dit, gelet op de positie van de vader en de korte tijd dat de stiefvader in het leven van [minderjarige] is.
De vader betwist deze stellingen en voert aan dat [minderjarige] inmiddels al vanaf april 2023 in Israël is en deel uitmaakt van het nieuwe gezin. [minderjarige] noemt de stiefvader ‘vader’ en de stiefvader heeft bij het verzoek tot verhuizen een verklaring getekend dat hij voor alle behoeften van [minderjarige] en zijn moeder instaat en deze ook op financieel gebied zal dragen. Hij dient dan ook op gelijke wijze te delen in de kosten, aldus de vader.
5.15
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst stelt het hof vast dat de rechtbank ter bepaling van de door de vader te betalen bijdrage de draagkracht van de stiefvader met wie de moeder op 23 juni 2023 in het huwelijk is getreden, met ingang van 1 mei 2023 in de beoordeling heeft betrokken. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof zal uitgaan van een bijdrage van de stiefvader in het onderhoud van [minderjarige] vanaf de ingangsdatum 1 mei 2023. Gelet op de mededelingen voorafgaand aan de vervangende toestemming voor de verhuizing van de moeder met [minderjarige] naar Israël over het voorgenomen huwelijk en dat de stiefvader ook financiële ondersteuning zou bieden, komt het het hof overigens ook niet onredelijk voor om vanaf de ingangsdatum met die in de praktijk geboden ondersteuning rekening te houden.
Op grond van artikel 1:400 lid 1 BW zijn de onderhoudsverplichtingen van ouders en stiefouders in beginsel van gelijke rang. Op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting jegens een (stief)kind mede afhangt van de verhouding waarin iedere onderhoudsplichtige tot het gerechtigde kind staat, waarbij als belangrijke omstandigheden in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, wat de draagkracht is van de ouder en van de stiefouder, en de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. o.a. HR 22 april 1988, NJ 1989, 386, rov. 3.2.).
In deze zaak ziet het hof geen aanleiding om onderscheid te maken in de rangorde van de onderhoudsverplichtingen van de ouders en de stiefvader. Doorslaggevend bij dit oordeel is dat [minderjarige] inmiddels al twee jaar lang deel uitmaakt van het gezin van de moeder en de stiefvader, waarbij de stiefvader vanaf de aankomst van de moeder en [minderjarige] in Israël de rol van kostwinner op zich heeft genomen, zoals blijkt uit de door hem opgestelde verklaring en het door de moeder ingenomen standpunt over haar eigen draagkracht. Het hof zal dan ook de kosten van [minderjarige] verdelen over de ouders en de stiefvader naar rato van hun draagkracht. In het geval de gezamenlijke draagkracht de behoefte van [minderjarige] te boven gaat, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.
5.16
Het hof neemt bij de bepaling van ieders draagkracht het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ouders en de stiefvader tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto-inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Voor de berekening van ieders draagkracht maakt het hof gebruik van de zogenoemde 'draagkrachtformule' uit de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie in het Rapport Alimentatienormen. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen.
Daarnaast wordt rekening gehouden met een jaarlijks aangepast vast bedrag aan lasten. In 2023 is dat een bedrag van € 1.175,- per maand.
Deze twee posten vormen samen het 'draagkrachtloos inkomen'. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de 'draagkrachtruimte' over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI -(0,3 x NBI + 1.175)].
Draagkracht van de vader
5.17
Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt dat hij gedurende de periode van 15 juni 2021 tot en met 31 januari 2025 in aanmerking is gekomen voor de fiscale 30%-regeling voor buitenlandse werknemers. Per 1 februari 2025 is deze regeling geëindigd. Het hof zal dan ook voor wat betreft de draagkracht van de vader onderscheid maken tussen 2 periodes: de periode van 1 mei 2023 tot 1 februari 2025 en de periode daarna.
5.18
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het inkomen van de vader in 2023 kan worden gerekend met een bedrag van € 5.739,- netto per maand en dat zijn draagkracht dan € 1.989,- per maand bedraagt, zoals de rechtbank heeft berekend.
5.19
Voor de periode vanaf 1 februari 2025 gaat het hof uit van de door de vader overlegde salarisstrook van februari 2025, waaruit een salaris blijkt van € 7.327,- bruto per maand, een pensioenpremie van € 271,- per maand en de WGA-premie van € 13,- per maand.
Deze gegevens leiden tot een NBI van € 4.872,- per maand. Op basis van de draagkrachtformule 2025 – 70% [NBI - (0,3 x NBI + 1.310)] – bedraagt de draagkracht van de vader per 1 februari 2025 € 1.470,- per maand.
Draagkracht van de moeder
5.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geen rekening gehouden met enig inkomen aan de zijde van de moeder.
De vader is het daar niet mee eens en meent dat aan haar een verdiencapaciteit kan worden toegekend. Hij betwist dat zij niet kan werken vanwege procedurele vereisten met betrekking tot een verblijfsvergunning. Zij is getrouwd met een Israëlisch staatsburger en komt daardoor in aanmerking voor een werkvergunning. Bovendien heeft zij in het kader van haar verzoek tot verhuizing met [minderjarige] naar Israël gesteld dat het voor haar in Israël makkelijker is om in haar eigen beroep aan de slag te gaan. Zij zou daar parttime gaan werken als assistent-orthodontist in de praktijk van een kennis en zodra haar diploma’s erkend zijn aan de slag gaan als orthodontist. Hij gelooft dan ook niet dat de moeder niet werkt c.q. kan werken, aldus de vader.
De moeder heeft aangevoerd dat zij niet mag werken in Israël omdat zij daar nog altijd verblijft op basis van een toeristenvisum. Zij heeft nog steeds geen verblijfsvergunning omdat de vader zijn medewerking weigert aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor [minderjarige] . Hierdoor heeft zij nog steeds geen inkomsten uit arbeid, aldus de moeder.
5.21
Het hof overweegt als volgt. Zoals de vader terecht heeft aangevoerd, heeft de moeder in 2023 in het kader van haar verzoek om vervangende toestemming voor de verhuizing met [minderjarige] naar Israël een rooskleurig beeld geschetst van haar financiële toekomstperspectief daar. Nu ruim twee jaar verder stelt zij zich op het standpunt dat zij nog steeds geen inkomen heeft en dat die situatie nog wel een jaar kan duren. Desgevraagd heeft de moeder ter zitting in hoger beroep toegelicht dat de reden dat zij nog steeds geen verblijfsvergunning heeft (en dus niet mag werken), is gelegen in het feit dat haar aanvraag voor een verblijfsvergunning samenhangt met de aanvraag voor [minderjarige] . Omdat de vader voor wat betreft [minderjarige] geen toestemming geeft, wordt ook haar aanvraag niet in behandeling genomen. Sinds februari 2025 beschikt zij over de onder 3.8 genoemde gezagsbeslissing van de Israëlische rechter. Deze heeft zij bij haar aanvraag gevoegd, maar toen bleek inmiddels de termijn te zijn verlopen. Hierdoor is zij genoodzaakt opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning te doen. Haar advocaat is tegen die beslissing in beroep gegaan, maar deze procedure loopt nog, aldus de moeder. Het hof neemt aan dat de moeder voor haar werkvergunning afhankelijk is van de Israëlische autoriteiten, maar deze situatie is wel het gevolg van de keuze die de moeder heeft gemaakt om op basis van een toeristenvisum te gaan wonen in Israël. Zij had ook kunnen terugkeren naar haar land van herkomst, of had in Nederland kunnen blijven en werken totdat een verblijfsvergunning voor Israël geregeld was. Met de vader is het hof dan ook van oordeel dat bij de bepaling van haar draagkracht niet alleen in aanmerking dient te worden genomen het inkomen dat zij feitelijk heeft, maar ook wat zij redelijkerwijs zou kunnen verdienen (oftewel haar verdiencapaciteit). Vooralsnog zal het hof ervan uitgaan dat de moeder nog geen inkomsten uit arbeid genereert. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij nog niet mag werken en – anders dan de vader – gaat het hof er ook van uit dat zij dit ook niet doet, nu zij daarmee haar eigen verblijfsvergunning en die van [minderjarige] op het spel zet. Wel zal het hof per 1 maart 2026 rekening houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de moeder. Deze datum heeft het hof gebaseerd op de stelling van de moeder dat zij sinds februari 2025 eenzijdig mag beslissen over [minderjarige] en de verwachting dat de procedure tot het verkrijgen van de benodigde (werk)vergunning(en) vanaf dat moment nog een jaar zal duren. Haar verdiencapaciteit begroot het hof op € 2.000,- netto per maand. Hoewel de moeder per 1 maart 2026 nog niet meteen als orthodontist zal kunnen werken in verband met de noodzaak tot voorafgaande erkenning van haar diploma’s in Israël, zal zij wel aan de slag kunnen in de tandartsenpraktijk van een bekende van haar zoals blijkt uit de door haar als productie 37 overgelegde verklaring. Bij gebrek aan verdere gegevens acht het hof een inkomen van € 2.000,- netto redelijk.
5.22
Het hof zal dan ook aan de zijde van de moeder per 1 maart 2026 een verdiencapaciteit aannemen van € 2.000,- netto per maand.
Het forfaitaire bedrag aan vaste lasten in 2026 is nog niet bekend, zodat het hof zal rekenen met de draagkrachtformule 2025. Op basis van die formule bedraagt de draagkracht van de moeder per 1 maart 2026 € 98,- per maand.
Draagkracht van de stiefvader
5.23
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de draagkracht van de stiefvader berekend op € 734,- per maand, uitgaande van een NBI van € 3.176,- per maand in 2023.
De moeder meent dat de rechtbank van een te hoog inkomen is uitgegaan en heeft ter onderbouwing een jaaropgave en salarisspecificaties – opgesteld in de Hebreeuwse taal – overgelegd.
De vader betwist de echtheid en inhoud van de overgelegde salarisstroken. Deze zijn onleesbaar. De stiefvader geeft aan manager te zijn en een manager met ervaring verdient minstens € 4.000,- bruto per maand. Dat bedrag dient dus ook in aanmerking te worden genomen, aldus de vader.
5.24
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door de moeder opgestelde en door de notaris geaccordeerde verklaring van 6 december 2024 blijkt dat de stiefvader in 2023 gemiddeld € 2.656,- netto per maand verdiende. Uit de verklaring blijkt ook dat de notaris de onderliggende salarisstroken heeft bekeken en dat de bedragen correct zijn opgenomen in de verklaring. Hoewel de overgelegde salarisstroken zijn opgesteld in de Hebreeuwse taal, acht het hof deze in combinatie met de notariële verklaring voldoende betwisting van de kale stelling van de vader dat een ervaren manager minstens € 4.000,- bruto per maand verdient. Het hof zal dan ook – anders dan de rechtbank – uitgaan van een NBI van € 2.656,- per maand, hetgeen aan de zijde van de stiefvader een draagkracht van € 479,- per maand oplevert.
5.25
In de periode vanaf de ingangsdatum 1 mei 2023 tot 1 februari 2025 is de draagkracht van de vader en de stiefvader samen (€ 2.468,-) voldoende om in de behoefte van [minderjarige] (€ 1.194,-) te voorzien.
Het hof verdeelt de draagkracht naar rato van de behoefte.
Het aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige] is dan € 962,- per maand (1.989/2.468 x 1.194).
5.26
In de periode van 1 februari 2025 tot 1 maart 2026 heeft de vader een draagkracht van € 1.470,- per maand. Wegens het ontbreken van recente inkomensgegevens van de stiefvader zal het hof zijn netto salaris in 2023 indexeren naar 2025. Dit komt neer op een salaris van € 3.004,- netto per maand in 2025 en een draagkracht van € 555,- per maand.
De draagkracht van de vader en de stiefvader samen (€ 2.025,-) is voldoende om in de (naar 2025 geïndexeerde) behoefte van [minderjarige] (€ 1.350,-) te voorzien.
Het hof verdeelt de draagkracht naar rato van de behoefte.
Het aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige] is dan € 980,- per maand (1.470/2.025 x 1.350).
5.27
In de periode vanaf 1 maart 2026 heeft de vader een draagkracht van € 1.470,-, de moeder een draagkracht van € 98,- en de stiefvader een draagkracht van € 555,-
De draagkracht van de vader, de moeder en de stiefvader samen (€ 2.123,-) is voldoende om in de (naar 2025 geïndexeerde) behoefte van [minderjarige] (€ 1.350,-) te voorzien.
Het hof verdeelt de draagkracht naar rato van de behoefte.
Het aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige] is per 1 maart 2026 € 935,- per maand (1.470/2.123 x 1.350).
Zorgkorting
5.28
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking rekening gehouden met een zorgkorting van 15% van de basisbehoefte van € 844,- per maand, zijnde € 127,- per maand.
De moeder stelt dat dit 5% dient te zijn vanwege het zeer beperkte contact dat de vader met [minderjarige] heeft.
De vader voert verweer.
5.29
Het hof overweegt als volgt. De zorgkorting ziet op de kosten voor de uitvoering van de zorgregeling en worden in aanmerking genomen als een percentage van de (basis)behoefte van het kind. Op dit moment is het aandeel van de vader in de zorg voor [minderjarige] beperkt als gevolg van de verhuizing van [minderjarige] naar Israël. Daardoor zijn de kosten die de vader heeft voor de uitvoering van de zorgregeling eveneens beperkt. Om die reden zal het hof – anders dan de rechtbank – een zorgkorting van 5% hanteren.
In 2023 bedraagt de zorgkorting 5% van de basisbehoefte van € 844,- = € 42,- per maand
In 2025 en 2026 bedraagt de zorgkorting 5% van de basisbehoefte van € 955,- = € 48,- per maand.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , omdat de ouders en de stiefvader samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Conclusie
5.3
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof zal bepalen dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dient te voldoen:
- met ingang van 1 mei 2023 tot 1 februari 2025 een bedrag van € 920,- per maand (€ 962 – € 42) per maand;
- met ingang van 1 februari 2025 tot 1 maart 2026 een bedrag van € 932,- (€ 980 – € 48) per maand;
- met ingang van 1 januari 2026 € 887,- (€ 935 – € 48) per maand.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en voornoemde kinderalimentatie bepalen.
5.31
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de ouders en de stiefvader gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling;
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zal betalen:
- met ingang van 1 mei 2023 tot 1 februari 2025 een bedrag van € 920,- per maand;
- met ingang van 1 februari 2025 tot 1 maart 2026 een bedrag van € 932,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2026 € 887,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 9 september 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.