In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 19 november 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1999, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van braak. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf van twee maanden is vernietigd en vervangen door een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 60 uur.
Tijdens de zitting op 27 augustus 2025 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, stellende dat de herkenning van de verdachte door verbalisanten onvoldoende betrouwbaar was vanwege de kwaliteit van de camerabeelden. Het hof heeft echter de bewijsoverweging van de politierechter aangevuld en geconcludeerd dat de beelden voldoende kwaliteit hadden voor een betrouwbare herkenning. De verbalisanten hebben concrete kenmerken genoemd die hun herkenning ondersteunen, en het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen.
Bij de bepaling van de straffen heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een hinderlijke diefstal met braak, wat schade en overlast heeft veroorzaakt voor het getroffen bedrijf. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, heeft het hof de straffen gematigd. De op te leggen straffen zijn gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waaronder artikel 63, dat van toepassing is omdat de verdachte na het feit meerdere straffen heeft gekregen.