ECLI:NL:GHAMS:2025:2448

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
23-001371-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van medeplegen poging tot gekwalificeerde doodslag en afpersing met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van eendaadse samenloop van medeplegen poging tot gekwalificeerde doodslag en afpersing, waarbij zwaar lichamelijk letsel is toegebracht aan het slachtoffer. Het hof legt een gevangenisstraf van 55 maanden op, alsook een tbs-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een tbs-maatregel, maar het hof heeft de straf verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, maar het hof verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in een groot deel van zijn vordering, omdat er twijfels bestaan over de aard en gegrondheid van de vordering. Het hof heeft de vordering tot immateriële schade van €60.000,00 wel toegewezen, gezien de ernstige gevolgen van de feiten voor het slachtoffer, die onder andere een oog heeft verloren. De verdachte heeft een geschiedenis van geweldsdelicten en de deskundigen hebben geconcludeerd dat hij lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het hof oordeelt dat de veiligheid van anderen vereist dat de verdachte onder dwang wordt behandeld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001371-23
datum uitspraak: 17 september 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-083638-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
thans gedetineerd in [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 september 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging, de aan te halen artikelen, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de motivering daarvan. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en heeft daarnaast aan de verdachte de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit geen ongemaximeerde tbs-maatregel met dwangverpleging aan de verdachte op te leggen en te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft zich laten meeslepen in het plan van de medeverdachte, was niet de initiator van de overval en is die avond niet naar Amsterdam gekomen met de intentie om iemand te beroven. De verdachte is daarnaast gemotiveerd om zijn leven een andere wending te geven en staat daarbij open voor hulpverlening. Hierdoor is een tbs-maatregel met voorwaarden passend, en hoeft aan de verdachte geen tbs-maatregel met dwang te worden opgelegd, zoals de deskundigen adviseren. Mocht het hof zich niet voldoende ingelicht achten, dan verzoekt de raadsman (subsidiair) om – via tussenkomst van de advocaat-generaal – de reclassering een maatregelenrapport te laten opmaken met betrekking tot de door de reclassering te adviseren voorwaarden, het hof begrijpt: bij een eventueel op te leggen maatregel van tbs met voorwaarden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Straf
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan eendaadse samenloop van een poging tot (gekwalificeerde) doodslag en afpersing met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, door aangever in zijn oog en nek te steken/snijden met een mes. De verdachte is degene geweest die aangever uit het niets, nadat hij en zijn metgezel aangever van zijn spullen hadden beroofd, aanviel met het mes. Hierdoor is aangever zwaar en onherstelbaar letsel toegebracht. Aangever is als gevolg hiervan onder andere blind geworden aan zijn linkeroog en hij zal de rest van zijn leven zijn oog en zicht moeten missen. Ter terechtzitting in hoger beroep is de slachtofferverklaring van aangever voorgedragen, waaruit het enorme lichamelijke, emotionele en financiële leed van aangever en zijn omgeving als gevolg van dit delict blijkt. De gedragingen van de verdachte en zijn mededader hadden aangever het leven kunnen kosten. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nogmaals verklaard dat hij zich heeft laten meeslepen door zijn mededader en dat de beroving het idee van de mededader was. Het hof sluit zich aan bij dat wat de rechtbank hierover heeft overwogen. De verdachte liep voorop in de steeg, was degene die het mes bij zich droeg, kwam als eerste bij aangever en was degene die aangever stak met het mes. Daarbij geldt dat de verdachte drieënhalf jaar ouder was dan zijn mededader, die bovendien nog slechts één hand kon gebruiken en dus fysiek gehandicapt was. Het hof acht het zowel kwalijk als zorgelijk dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, ruim drieënhalf jaar na het delict, nog steeds geen (volledige) verantwoordelijkheid neemt voor deze gewelddadige handelingen, de schuld (grotendeels) afschuift op de mededader en tevens weinig inzicht heeft in wat hem die nacht heeft bewogen om aangever met het mes te steken nádat hij en zijn mededader de waardevolle spullen van aangever al onder dreiging met het mes hadden buitgemaakt. Daarnaast slaat het hof acht op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 augustus 2025, waaruit blijkt dat hij eerder, ondanks zijn jonge leeftijd, meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten en nog in een proeftijd liep ter zake van een eerder gepleegde afpersing in vereniging gepleegd.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten, alsmede het leed dat het slachtoffer hiermee is toegebracht, acht het hof enkel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Bij de bepaling van de straffen dient rekening te worden gehouden met het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met ongeveer 12 maanden, terwijl die overschrijding niet (geheel) aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof ziet vanwege voornoemde overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf met vijf maanden te bekorten.
Ongemaximeerde tbs-maatregel
Er zijn meerdere rapportages opgemaakt ten aanzien van de verdachte, onder meer naar aanleiding van een observatie in het Pieter Baan Centrum.
De reclassering heeft in haar advies van 14 april 2023 gerapporteerd dat het risico op recidive, letselschade en op onttrekking aan voorwaarden als hoog wordt ingeschat. Gezien de problematiek van de verdachte wordt inschat dat eventuele interventies gericht op gedragsverandering dan wel risicobeperking niet uitvoerbaar zullen zijn binnen een vrijwillig kader dan wel binnen een drangkader. Zowel een voorwaardelijke veroordeling als een tbs-maatregel met voorwaarden wordt door de reclassering niet als haalbaar gezien, daar er commitment nodig is om zich aan de voorwaarden te houden (die, zo begrijpt het hof de reclassering, ontbreekt).
De meest recente Pro Justitia rapportage dateert van 20 september 2024 en is opgemaakt door S.A. Moonen , GZ-psycholoog, en M.M. Sprock , psychiater.
In het rapport hebben rapporteurs de eerder gedane diagnostische conclusies onderschreven. Zij concluderen dat bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis in vroege remissie. Zij zien geen gronden om te adviseren tot een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid en stellen dat de verdachte weet had van het ontoelaatbare van zijn gedrag en dat hij in staat moet worden geacht om daarnaar te kunnen handelen. De verdachte lijkt zelf niet goed te weten waarom hij zo agressief heeft gehandeld. Uit informatie over zijn detentiebeloop is bekend dat hij zowel antisociaal als agressief gedrag kan laten zien. De deskundigen achten het voorstelbaar dat er enige doorwerking is geweest vanuit de verstoord geraakte impulscontrole en agressieregulatie voortkomend uit de persoonlijkheidsproblematiek. Zij merken op dat de verdachte een zeer beperkt probleembesef heeft en dat inzicht in het risico van gewelddadig gedrag grotendeels ontbreekt. Zij merken wel op dat het niet altijd onwil is maar ook onmacht en beschrijven een belaste jeugd. Zij schatten het risico op geweldsrecidive als hoog in. Vanwege meerdere factoren, waaronder het gebrek aan probleembesef bij de verdachte en het feit dat hij in het verleden niet in staat is geweest om zich vrijwillig aan opgelegde voorwaarden te houden, achten rapporteurs enkel een tbs-maatregel met dwangverpleging geschikt om recht te doen aan de hoge kans op herhaling in combinatie met zijn pathologie en de noodzaak van een (langdurige) behandeling. Een tbs-maatregel met voorwaarden, wordt ontoereikend bevonden om het recidiverisico te verlagen.
Het hof volgt de deskundigen en de reclassering in hun conclusies en adviezen en neemt deze over.
De verdachte komt sinds 2015 in aanraking met politie en justitie vanwege onder meer geweldsfeiten, (gekwalificeerde) vermogensdelicten (waaronder een afpersing in vereniging gepleegd), vuurwapenbezit, overtreding van de Opiumwet en rijden onder invloed. De (thans onherroepelijke) veroordelingen betroffen een (niet uitgevoerde) taakstraf en deels voorwaardelijke detentiestraffen met
bijzondere voorwaarden. Tijdens detenties zijn hem rapporten aangezegd en disciplinaire
straffen opgelegd. Vanaf zijn elfde levensjaar is hulpverlening betrokken bij de verdachte en bij
het gezin waarvan hij deel uit maakte. De verdachte heeft eerder een reclasseringstoezicht gehad
bij de jeugdreclassering. Dit toezicht werd afgesloten, omdat verdachte recidiveerde in zijn
proeftijd. De verdachte liep ten tijde van onderhavige feiten ook in een proeftijd.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten
en hetgeen gebleken is omtrent de persoon van de verdachte, het uit veiligheidsoverwegingen niet
verantwoord is om de verdachte zonder enige behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
De verdachte heeft op de zitting verklaard open te staan voor behandeling. Naar eigen zeggen hoort hij niet thuis in een tbs-kliniek met dwangverpleging. Met de deskundigen acht het hof behandeling van de verdachte desondanks niet haalbaar in een vrijwillig of drangkader. Een voorwaardelijke straf of een tbs-maatregel met voorwaarden zijn daarom niet aan de orde. Dat komt niet alleen doordat de deskundigen geen motivatie bij de verdachte zagen, maar voornamelijk (ook) door het op de terechtzitting in hoger beroep waargenomen (en daarmee bevestigde) gebrek aan probleembesef en inzicht in zijn handelen. Namens en door de verdachte werd daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte in detentie goed gedrag vertoont en dat dit een teken zou zijn van zijn intrinsieke motivatie. In de rapportages wordt echter een ander beeld geschetst. Daaruit blijkt dat de verdachte zich in detentie niet bepaald probleemloos heeft gedragen en dat hij meermalen straffen en maatregelen opgelegd heeft gekregen vanwege onder andere verbaal en fysiek geweld. De (agressie)problematiek lijkt de verdachte niet te onderkennen.
Het hof is dan ook van oordeel dat een gedwongen kader nodig is om het recidiverisico in te perken en dat oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging van overheidswege passend en geboden is.
Er is voldaan aan de wettelijke eisen voor het opleggen van de tbs-maatregel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Een misdrijf waarop minimaal 4 jaar gevangenisstraf staat, of dat is genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht
Het hof constateert dat voldaan is aan dit vereiste.
Bij de verdachte is ten tijde van het delict sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van de geestvermogens
Het hof overweegt dat uit de Pro Justitia rapportage volgt dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis, in vroege remissie in een gereguleerde omgeving. De rapporteurs beschrijven dat deze persoonlijkheidsstoornis ook aanwezig was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. De wet en jurisprudentie vereisen geen causaliteit tussen de stoornis en de gepleegde delicten; gelijktijdigheid volstaat. Aan deze eis is voldaan.
De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist het opleggen van de maatregel
Uit de Pro Justitia rapportage blijkt dat onderzoekers het voorstelbaar achten dat er enige doorwerking is geweest vanuit de beschreven verstoord geraakte impulscontrole en agressieregulatie voortkomend uit de persoonlijkheidsproblematiek. Onderzoekers schatten het recidiverisico met betrekking tot toekomstig geweld als hoog in. Het hof stelt vast dat het voorgaande zijn onderbouwing vindt in het gegeven dat de verdachte, terwijl hij in een proeftijd liep, is gerecidiveerd door op zeer gewelddadige wijze strafbare feiten te plegen, evenals in de omstandigheid dat de verdachte zijn agressieproblematiek in het geheel niet onderkent en de verantwoordelijkheid voor zijn daden buiten zichzelf zoekt. Daarbij komt dat -zoals eerder overwogen- uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij eerder wegens onder meer geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat is voldaan aan het gevaarscriterium.
Er is een recente multidisciplinaire gedragsrapportage opgemaakt
Het hof beschikt, zoals reeds hiervoor is aangehaald, over een Pro Justitia rapportage van 20 september 2024, waarbij de verdachte is onderzocht door twee deskundigen, te weten een psychiater en een psycholoog.
Het hof legt gelet op het voorgaande, naast de gevangenisstraf, de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege aan de verdachte op.
De tbs-maatregel met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven
die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een
of meer personen, te weten een poging tot doodslag en afpersing met een mes. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan en dus ongemaximeerd zijn. Met de deskundigen acht het hof in het geval van de verdachte een langdurig behandeltraject noodzakelijk. De deskundigen beschrijven in de Pro Justitia rapportage dat voor de inperking van risico op toekomstig geweld door de verdachte in het kader van de behandeling onder meer ingezet dient te worden op het doorbreken van hardnekkige patronen, emotieregulatie, spanningsopbouw en abstinentie van middelen. De beoogde behandeling van de verdachte zal naar de verwachting van de deskundigen lang duren en waarschijnlijk niet zonder incidenten verlopen, gelet op het eigengereide gedrag van de verdachte en zijn behoefte aan autonomie.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 55 maanden en een ongemaximeerde tbs-maatregel met dwangverpleging passend en geboden. Het hof ziet geen aanleiding een hogere gevangenisstraf op te leggen, zoals de advocaat-generaal heeft gevorderd, omdat met de behandeling van de verdachte zo snel als mogelijk dient te worden aangevangen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Uit het voorgaande volgt dat het hof zich voldoende voorgelicht acht om een oordeel te geven over de aan de verdachte op te leggen straf en maatregel. Aan het subsidiaire verzoek van de raadsman tot het door de reclassering laten opmaken van een maatregelrapport komt het hof derhalve niet toe.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 55, 63, 288 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedroeg € 1.306.883,43, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.292.330,05, te vermeerderen met de wettelijke rente en de verdachte is hoofdelijk aansprakelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering beperkt tot het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 1.292.330,05 (waarmee hij diverse posten heeft laten vervallen).
De verdediging heeft de vordering niet betwist.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering in navolging van de rechtbank wordt toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Beperkt anonieme benadeelde partij
De benadeelde partij heeft zijn vordering onder de letters [benadeelde partij] . ingediend, en mitsdien niet zijn volledige voornaam/voornamen en achternaam opgegeven. Nu dit na overleg met het openbaar ministerie is gebeurd ter bescherming van de privacy van de benadeelde partij, de werkelijke naam van de benadeelde partij bij het openbaar ministerie en het hof bekend zijn en de verdediging heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze gang van zaken, is de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering.
De vordering ziet in hoger beroep, kort gezegd, op de volgende kosten:
Vordering benadeelde partij
De vordering ziet in hoger beroep, kort gezegd, op de volgende kosten:
Gederfde earnout-vergoeding (gederfde inkomsten) € 1.216.080,00
Reiskosten van familie € 1.764,00
Reiskosten partner € 1.081,92
Reiskosten naar advocaat € 190,68
Reiskosten naar politiebureau € 344,96
Reiskosten GGZ crisisdienst € 1.370,88
Reiskosten ocularist € 497,28
Steam Deck handheld Computer € 545,00
Hotelovernachting operatie € 190,50
Eigen risico € 885,00
Medicijnen € 382,20
Speciaal patiëntenvervoer € 950,00
Reis Costa Rica € 3.823,64
Nieuwe iPhone € 880,00
Nieuw horloge € 1.120,00
Kleding € 500,00
Partner verlof € 1.224,00
Tablet € 499,99
Immateriële schade € 60.000,00
Totaal:
€ 1.292.330,05
Juridisch kader
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade (zie overzichtsarrest: ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.1).
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 23 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:646, r.o. 2.8.3, 3.3.2, 3.3.3 en 3.3.4) voor zover van belang het volgende bepaald:
‘2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. (..)
3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3 Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4 Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt’.
Laatstgenoemde arrest betrof weliswaar vorderingen betreffende gederfd levensonderhoud, maar is naar het oordeel van het hof ook relevant voor de onderliggende vordering, waarbij het gestelde gederfde inkomsten betreft, nu het ook hier gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Met inachtneming van het door de Hoge Raad in haar zojuist aangehaalde uitspraak genoemde toetsingskader overweegt het hof als volgt.
De gederfde earnout-vergoeding
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij door de strafbare feiten, als verlies aan gederfde inkomsten (eerst in hoger door de benadeelde partij gekwalificeerd als verlies aan arbeidsvermogen) een bedrag van € 1.216.080,00 is misgelopen, te weten een earnout-vergoeding. De benadeelde partij heeft daartoe het volgende aangevoerd. In januari 2020 heeft een vennootschap van de benadeelde partij ( [bedrijf 1] B.V.) en [stichting] hun aandelen in het bedrijf [bedrijf 2] B.V. verkocht aan [bedrijf 3] . De kopende partij heeft (conform afspraak) een voorschotbetaling van
€ 700.000,00 voldaan. Daarnaast hebben de betrokken partijen een ‘earnout’ afgesproken, die in 2023 is uitgekeerd. De earnout is gebaseerd op de bedrijfsresultaten (de ‘EBIT’) van [bedrijf 2] B.V. van 2021 en 2022, waar – blijkens de formule – diverse posten bij op werden geteld en sommige werden afgetrokken. De complete afwezigheid van de benadeelde partij als werknemer van [bedrijf 2] B.V. na het incident heeft volgens hem een significante impact gehad op de EBIT van 2022. Van 2 april 2022 tot eind 2022 zou de benadeelde partij namelijk minimaal 195 werkdagen hebben gemist als direct gevolg van het incident. Zijn dagtarief zoals berekend aan klanten als Group Chief Product Officer zou
£ 3.600,00 zijn, wat volgens hem neerkomt op minimaal misgelopen omzet van £ 702.000,00
(€ 800.000,00). Deze omzet zou volgens de benadeelde partij een bedrag van € 2.400.000,00 hebben opgeleverd voor de earnout, waarvan 50,67 % aan benadeelde zou zijn toegekomen, ofwel
€ 1.216.080,00.
Het hof heeft ter zitting diverse vragen gesteld aan de advocaat van de benadeelde partij in het kader van de vraag of de bewezen verklaarde feiten hebben geleid tot de schade die hij stelt te hebben geleden in het kader van de earnout-regeling.
Daarbij heeft het hof erop gewezen dat de verkoopovereenkomst van [bedrijf 2] B.V. is gesloten tussen [bedrijf 3] , als koper, en [bedrijf 1] B.V. en [stichting] , als verkopers. In deze verkoopovereenkomst is de earnout-bepaling opgenomen. Vennootschappen en hun aandeelhouders zijn afzonderlijke entiteiten, met gescheiden vermogens. Gevraagd is daarom onder meer of de benadeelde partij zelf, als natuurlijk persoon, de door hem gestelde schade heeft ondervonden doordat [bedrijf 1] B.V. (en [stichting] ) niet de verwachte earnout heeft ontvangen als gevolg van de zojuist genoemde feiten.
Ook is gevraagd hoe de berekening van de volgens de benadeelde partij door genoemde feiten gemiste omzet van € 2.400.000,00 tot stand is gekomen, van welk bedrag volgens haar 50,67 % aan haar toe had moeten komen (wat neerkomt op het gevorderde bedrag van € 1.216.080,00) en of een omzetberekening een basis kan vormen voor het gemiste earnout-bedrag, nu het earnout-bedrag werd berekend aan de hand van winstcijfers (de EBIT) van [bedrijf 2] B.V. In het verlengde hiervan kwam de vraag op of rekening is gehouden met de bedrijfskosten en andere aftrekposten van de earnout-regeling bij de berekening zoals gemaakt door de benadeelde partij.
Tot slot is, onder meer, het gestelde dagtarief ter sprake gekomen dat de benadeelde partij aan de omzetberekening van € 2.400.000,- ten grondslag heeft gelegd. Het dagtarief van £ 3.600,00 is niet onderbouwd, terwijl ook niet duidelijk is of dit dagtarief wordt gehanteerd door de benadeelde partij in privé (en wordt doorbelast aan de vennootschap) of dat dit het door [bedrijf 2] B.V. gehanteerde dagtarief is (en daarmee een basis kan vormen voor haar omzetberekening).
Het hof overweegt dat op de gestelde vragen niet op alle punten een (voldoende duidelijk of onderbouwd) antwoord is gekomen, zodat bij het hof twijfels bestaan over de aard en gegrondheid van de vordering, of rechtstreeks verband bestaat met de bewezen verklaarde feiten en terzake van de gestelde omvang van de vordering. Daarbij komt dat het hier in de kern gaat om informatie die zich geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt. Die informatie laat zich reeds daarom niet of lastig betwisten door de wederpartij en noopt bovendien tot een nadere onderbouwing met meer objectieve gegevens, bijvoorbeeld door een onpartijdige deskundige, waarna de wederpartij ook adequater in staat is om hierop te reageren in het kader van het partijdebat. Het eigen onderzoek van het hof ter zitting naar de toewijsbaarheid van de vordering heeft daarvoor onvoldoende compensatie geboden.
Het hof acht zich in de gegeven stand van zaken dan ook niet voldoende inhoudelijk en objectief voorgelicht en dus ook niet in staat om binnen de kaders van dit strafproces een gedegen beslissing te nemen over deze vordering.
Het hof kan hierdoor evenmin een gemotiveerde, verantwoorde schatting maken van een in elk geval (en van de vordering af te splitsen) toewijsbaar bedrag. In de civiele rechtspraktijk wordt in dergelijke gevallen doorgaans hetzij door partijen onderling overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor schade afdoening, hetzij worden door de rechter vaststellingen gedaan na een gedegen partijdebat. Daarvan is hier nu geen sprake. Het feit dat de verdediging geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering, doet daar in dit geval niet aan af.
Nader onderzoek aangaande deze vordering is dus nodig maar zou leiden tot aanhouding van de strafzaak en levert daarom in deze zaak een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor wat betreft deze vordering moet worden verklaard en hij deze bij de civiele rechter kan aanbrengen.
Overige materiële schadeposten
Het hof wijst de volgende schadeposten toe, omdat deze naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd zijn en niet betwist, en er naar het oordeel van het hof een rechtstreeks verband is tussen de schade en de bewezen verklaarde feiten:
Reiskosten ocularist € 497,28
Hotelovernachting operatie € 190,50
Eigen risico € 885,00
Reiskosten GGZ € 1.370,88
Medicijnen € 382,20
Speciaal patiëntenvervoer € 950,00
Reis Costa Rica € 3.823,64
Nieuwe iPhone € 880,00
Nieuw horloge € 1.120,00
Nieuwe kleding € 500,00
Partner verlof € 1.224,00
Tablet € 499,99
Totaal:
€12.323,49
Het hof sluit aan bij de hoogte van de bedragen zoals toegewezen door de rechtbank nu de benadeelde partij in hoger beroep haar vordering daartoe heeft beperkt. Het verlof voor de partner wordt toegewezen, nu het lichamelijke zorg betrof die normaal door betaalde verpleging verricht zou worden. Bij de gevorderde reiskosten gaat het hof bij de berekening uit van een forfaitair tarief van € 0,28 per kilometer in plaats van het gevorderde tarief. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank op dit punt.
Overige reiskosten
Met betrekking tot de overige door de benadeelde partij gevorderde reiskosten (van familie, van partner en eigen reiskosten naar de politie en naar de advocaat), overweegt het hof dat dit geen schade betreft die op de voet van art. 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze kosten zijn ook niet aan te merken als te vergoeden proceskosten in de zin van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering. De civiele proceskostenregeling, die is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geeft een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Deze regeling is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Uit artikel 238 het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij (zowel in eerste aanleg als) in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Voor andere reis- of verblijfskosten – zoals voor het bezoeken van de advocaat – kent de proceskostenregeling geen vergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld, noch gebleken. Deze gevorderde reiskostenvergoedingen ter hoogte van in totaal € 3.381,56 zullen worden afgewezen.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de schadepost ‘steam deck handheld computer’ thans onvoldoende onderbouwd dat deze schade rechtstreeks verband houdt met de bewezen verklaarde feiten. Als de benadeelde partij in de gelegenheid zou worden gesteld deze schadepost nader te onderbouwen, zou de strafzaak moeten worden aangehouden en dat acht het hof een onevenredige belasting van het strafproces. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze kosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Het hof stelt vast dat door de bewezen verklaarde feiten rechtstreeks immateriële schade is toegebracht aan de benadeelde partij omdat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij, het slachtoffer, is in een steeg klemgezet, beroofd van zijn spullen en vervolgens op ernstig agressieve wijze in zijn oog gestoken en in zijn nek gestoken/gesneden. Hij heeft niet alleen een oog verloren maar heeft er ook een litteken achter/onder het linkeroor aan overgehouden. De benadeelde partij als gevolg van deze strafbare feiten dus zwaar lichamelijk letsel opgelopen. De benadeelde partij heeft dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Het hof houdt bij het begroten van de hoogte van de immateriële schade rekening met de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de door de benadeelde partij gestelde gevolgen en vergoedingen die in soortgelijke zaken zijn toegekend.
De benadeelde partij ervaart de fysieke en psychische impact hiervan nog dagelijks en zal, ondanks zijn jonge leeftijd, de rest van zijn leven een oog moeten missen. De benadeelde partij heeft daarmee voldoende concrete en objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat ten gevolge van de bewezen verklaarde feiten (ook) psychische schade is ontstaan.
Het hof heeft bij de vaststelling ook acht geslagen op de zogenoemde ‘Rotterdamse Schaal’, een op
9 september 2025 definitief geworden rapport inzake ordening van smartengeld-bedragen bij lichamelijk letsel en andere persoonsaantastingen. Voor het verliezen van een oog wordt daarbij een schadebedrag van minimaal € 37.000 en maximaal € 46.000,00 als richtlijn gegeven. Voor middelzware en ernstige littekenvorming in het gezicht wordt daarnaast minimaal € 6.000 en maximaal € 33.000,00 als uitgangspunt gegeven. Het hof acht, zoals overwogen, de feiten zeer ernstig en met name de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Het hof begroot de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 60.000,00 en wijst de vordering tot vergoeding van immateriële schade daarom geheel toe.
De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Nu de verdachte de materiële en immateriële schade van de benadeelde partij samen met zijn mededader heeft veroorzaakt, veroordeelt het hof hem op hoofdelijke basis tot betaling van de voornoemde bedragen.
Aanvang wettelijke rente
Voor de immateriële schade geldt dat de wettelijke rente over dit bedrag is aangevangen vanaf de pleegdatum van 2 april 2022.
Voor de wettelijke rente over de materiële schadeposten geldt het volgende. Voor de reis naar Costa Rica geldt dat het hof ervan uitgaat dat deze kosten op 2 april 2022 reeds waren gemaakt, zodat de wettelijke rente over deze kosten vanaf de pleegdatum aanvangt. Hetzelfde geldt voor de kleding. Het hof neemt als aanvangsdatum van de wettelijke rente 6 april 2022 voor de iPhone. Nu er geen stuk is overgelegd waaruit de aankoopdatum van het horloge blijkt, zal het hof uitgaan van 13 oktober 2022 (de datum van het verzoek om schadevergoeding). Voor de Onyx800X Note Air 2 tablet geldt dat de benadeelde partij, gelet op haar bestelbevestiging, op 21 april 2022 deze kosten heeft gemaakt, zodat de wettelijke rente over het bedrag van € 499,99 vanaf dat moment is aangevangen. Voor de kosten van de hotelovernachting van € 190,50 geldt dat die in elk geval op 10 mei 2022 moeten zijn gemaakt, wat betekent dat vanaf die datum de wettelijke rente over deze kosten is aangevangen. Voor de overige schadeposten, te weten de reiskosten naar de ocularist, het eigen risico, de reiskosten naar de GGZ, de medicijnen, het speciaal patiëntenvervoer en het partnerverlof geldt dat de benadeelde partij niet heeft gesteld op welk moment deze kosten zijn gemaakt. Het hof ziet aanleiding het aanvangsmoment van de wettelijke rente schattenderwijs te bepalen op de datum van de indiening van de vordering, te weten op 13 oktober 2022.
Proceskosten
Voorts wordt de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, welke tot op heden worden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij bepaalt het hof ook dat de verdachte, indien hij de schadevergoeding niet (volledig) betaalt, kan worden gegijzeld voor ten hoogste 359 (driehonderdnegenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Ook bepaalt het hof dat, indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.

Beslag

Het hof stelt vast dat het dossier een beslaglijst op naam van de verdachte bevat, waarop een geldbedrag van € 130,00 staat. Gelet op de omstandigheid dat er ter zake geen kennisgeving van inbeslagneming in het dossier bevindt, noch enig ander stuk waaruit blijkt wanneer en onder wie dit bedrag in beslag is genomen, is het hof van oordeel dat het opstellen van de beslaglijst in deze strafzaak een kennelijke vergissing betreft en dit beslag niet ter beoordeling voorligt aan het hof.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, de aan te halen artikelen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
55 (vijfenvijftig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder
1. primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 72.323,49 (tweeënzeventigduizend driehonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 12.323,49 (twaalfduizend driehonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart verdachte hoofdelijk aansprakelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 3.381,56 (drieduizend driehonderdeenentachtig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 72.323,49 (tweeënzeventigduizend driehonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent)bestaande uit
€ 12.323,49 (twaalfduizend driehonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) materiële schadeen
€ 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
359 (driehonderdnegenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2
april 2022 over een bedrag van € 3.823,64 ter zake van reis Costa Rica
- 2 april 2022 over een bedrag van € 500,00 ter zake van kleding
- 6 april 2022 over een bedrag van € 880,00 ter zake van nieuwe iPhone
- 21 april 2022 over een bedrag van € 499,99 ter zake van tablet
- 10 mei 2022 over een bedrag van € 190,50 ter zake van hotelovernachting operatie
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 1.224,00 ter zake van partnerverlof
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 1.120,00 ter zake van nieuw horloge
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 950,00 ter zake van speciaal patiëntenvervoer
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 382,20 ter zake van medicijnen
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 1.370,88 ter zake van reiskosten GGZ
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 497,28 ter zake van reiskosten ocularist
- 13 oktober 2022 over een bedrag van € 885,00 ter zake van eigen risico
en van de immateriële schade op 2 april 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.J. Hübel, mr. E. Mijnsberge en mr. J.B. Duinkerken, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 september 2025.