ECLI:NL:HR:2024:646

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/04692
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door goede vriend met vuurwapen, vormverzuim en schadevergoeding benadeelde partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag op 1 oktober 2019, waarbij hij met een vuurwapen het slachtoffer heeft doodgeschoten terwijl zijn 14 maanden oude dochter op de achterbank zat. De zaak bevatte verschillende juridische vraagstukken, waaronder de rechtmatigheid van de inzet van bijzondere opsporingsmethoden door de politie en de toewijsbaarheid van schadevergoedingsvorderingen van benadeelde partijen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van vormverzuim door de politie, die een dreiging voor de veiligheid van de verdachte en zijn naasten had geënsceneerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van vormverzuim en dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet toereikend waren onderbouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de strafoplegging en de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04692
Datum23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2022, nummer 23-002224-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft R.A. Korver, advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering benadeelde partij van [benadeelde 1] , tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat strafvermindering moet worden toegepast omdat de toepassing van de in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) omschreven bevoegdheid door de politie een vormverzuim oplevert.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 1 oktober 2019 te Duivendrecht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen te schieten door het hoofd van [slachtoffer] .”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Ten tweede heeft het OM naar de mening van de verdediging bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, die niet proportioneel zijn:
(...)
2. Bedreigen/pogen tot afpersen van cliënt middels die brief naar de PI.
3. Bedreigen/pogen tot afpersen van zijn zus.
De verdediging betwist de rechtmatigheid van de inzet van deze bijzondere opsporingsmiddelen.
Met de inwerkingtreding van de Wet BOB zijn verschillende opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafvordering opgenomen, waaronder stelselmatig inwinnen van informatie (art. 126j Sv.).
Het gebruik van dit bijzondere opsporingsmiddel moet wel de toets der proportionaliteit en subsidiariteit doorstaan. Bovendien mogen opsporingsambtenaren geen strafbare feiten plegen bij de inzet. Mijns inziens is dat wel gebeurd. Cliënt, zijn vrouw en zijn zus zijn bedreigd, althans is gepoogd hen af te persen.
De vertoonde beelden, en ook de geverbaliseerde verslaglegging hiervan, laten zien dat de zus van mijn cliënt [betrokkene 12] bedreigd wordt door enkele mannen. Ze wordt omringd door druk zwaaiende en kanker schreeuwende kerels, die haar duidelijk maken dat het hen menens is als er voor het eind van het jaar geen € 150.000 in bitcoins wordt betaald. Ik begrijp heel goed dat [betrokkene 12] dit als uiterst bedreigend heeft ervaren. Ik heb haar direct na deze aanloopactie huilend aan de telefoon gehad, waarbij zij zeer geëmotioneerd haar verhaal deed. Zij was zeer aangedaan. Ook mijn cliënt heeft dit niet ongemoeid gelaten, om het eufemistisch uit te drukken.
Aan het eind van het laatste politieverhoor werd cliënt verteld dat deze actie dreiging aan het adres van [betrokkene 12] en de kaart die cliënt in de PI heeft ontvangen door de politie in scene zijn gezet. Dit heeft tot heftige emoties geleid bij cliënt. Ik wist dat cliënt al heel lang op grond van levensbedreigende dreiging in afzondering zat in de PI. De angst die dit met zich meebrengt werd pas echt reëel toen cliënt hoorde van de dreiging jegens [betrokkene 12] op 3 december 2020 en de ontvangen kaart. Nu kwam het heel dichtbij en was het reeel. Het was stuitend om dan maanden later, te weten op 30 april 2021 bij het laatste verhoor te vernemen dat deze inzet door de politie was gepleegd. [betrokkene 12] was bedreigd door mensen van de politie, althans onder regie van de politie.
Cliënt, zijn zus en zijn vrouw zijn derhalve ruim 4 ½ maand in angst achtergelaten, terwijl de politie beter wist.
Mijns inziens volstrekt ten onrechte deelde de OvJ in eerste aanleg mee dat er geen aangifte mogelijk is omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt bij dit handelen van de politie. Het gaat er bij een bedreiging natuurlijk om of de bedreigde zich objectief gezien redelijkerwijs bedreigd kon voelen door de gebezigde bewoordingen, in combinatie met de gedragingen. De beelden, het geluid en de gesproken tekst, zoals geverbaliseerd spreken mijns inziens voor zich.
Bij deze voer ik het 395a Sv verweer, niet alleen voor het aanlopen van [betrokkene 12] , maar ook voor het vervolg, te weten het versturen van de kaart met tekst en foto aan mijn cliënt. Hier wordt een vervolg gegeven op de eerdere bedreiging van [betrokkene 12] .
De bedreiging van zijn zus en zijn vrouw (het schrijven met foto aan hem gericht in de PI is te zien als een indirecte bedreiging van zijn vrouw) zijn hard bij hem binnengekomen. Ook cliënt was geheel van streek. Hij zat immers al maanden in de PI in afzondering wegens een anonieme dreiging op zijn leven, die door het GRIP zo serieus werd genomen dat cliënt hiervoor ruim ½ jaar in afzondering heeft doorgebracht. Door deze bedreiging van zijn zus en vrouw, werd deze dreiging op zijn leven concreet. Hierdoor hebben zijn zus [betrokkene 12] , zijn vrouw [betrokkene 3] en hij zelf doodsangsten uitgestaan. Het heeft tot veel angst, spanning en stress geleid bij cliënt.
Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in art 359a Sv. Ten aanzien van de in art 359a lid 2 genoemde factoren voer ik aan:
Het belang dat het geschonden voorschrift dient:
Het aanlopen van [betrokkene 12] kwalificeer ik als een bedreiging van [betrokkene 12] (artikel 285 Sr.). Dit is een strafbaar feit en dat mag niet. [betrokkene 12] wordt omringt door opdringerige kanker roepende mannen, die druk en dreiging uiten, door te zeggen dat ze tegen [verdachte] moet zeggen dat hij voor 31 december 150.000 in bitcoins moet betalen. Doekoe moet terug. Jij en [verdachte] hebben een kanker groot probleem. Zorg dat die shit wordt betaald. Regel die kanker shit. We maken geen grappen, zeggen ze letterlijk (pagina 2428 PV). Me dunkt dit is een bedreiging! Ik verwijs ook naar het filmpje. Het is mijns inziens ook te kwalificeren als een poging tot afpersing (artikel 317 Sr). Ik verwijs ook naar de aangifte van deze bedreiging door zus [betrokkene 12] op 3 december 2020 (vide pagina 2578 t/m 2581 PV). Het zou ook nog te kwalificeren zijn als belaging (art. 285b Sr: iemand vrees aanjagen).
De dreiging die bij cliënt is binnengekomen door dit bedreigen cq. pogen tot afpersen, dan wel belagen van [betrokkene 12] en het nadien ontvangen van de kaart met foto in de PI , in de context van de anonieme dreiging die er al op zijn leven was, is ook te kwalificeren als bedreiging, poging tot afpersing, althans belaging van mijn cliënt (art. 285 Sr), althans is te zien als een schending van artikel 3 EVRM.
[betrokkene 12] heeft met cliënt gebeld en melding gemaakt van deze bedreiging. Cliënt was hiervan helemaal van de kaart. Op 4 januari 2021 heeft cliënt toen in de [PI] de brief ontvangen, die is bijgevoegd bij het PV van bevindingen (zie pagina 2576/2577 PV), met de tekst: “Zit je lekker veilig en rustig in je cel; Heb je al gesproken met je zus; Wij wachten nog steeds; Kijk naar de foto; Voor vergiffenis is het nooit te laat.” De bijgaande foto (pag 2577) toont de voordeur van het huis van zijn vrouw [betrokkene 3] . Mijns inziens is evident dat dit een strafbaar feit oplevert jegens mijn cliënt. Subsidiair vind ik deze handelwijze van de politie een inbreuk op de integriteit van mijn cliënt. De inbreuk op zijn integriteit levert mijns inziens strijd met artikel 3 EVRM op.
De ernst van het verzuim:
Het hard aanpakken en onder druk zetten van een verdachte tijdens het vooronderzoek kan onder bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn. Het toepassen van deze methoden vindt zijn begrenzing waar deze overgaan in een behandeling die strafbaar is, althans strijdig met art. 3 EVRM. Gebleken is dat er strafbare feiten zijn gepleegd met psychische schade tot gevolg. Er is geen ruimte voor het plegen van strafbare feiten door de politie. Dit maakt dat er sprake is van een ernstig verzuim. Het optreden van de politie zoals in deze zaak is niet toegestaan. Als de politie onschuldige burgers gaat bedreigen is het hek van de dam.
Het nadeel dat door het geschonden voorschrift wordt veroorzaakt:
Het bedreigen van [betrokkene 12] en de dreiging naar mijn cliënt toe heeft geen bewijs opgeleverd. De toegepaste bejegening van mijn cliënt heeft niet geleid tot bewijs. Het nadeel is dan ook beperkt. Door de dreiging heeft cliënt doodsangsten gehad. De bedreiging van zijn zus en zijn vrouw heeft cliënt veel stress en spanning opgeleverd gedurende 4½ maand.
Gevolg:
Welk rechtsgevolg moet aan deze onherstelbare vormverzuimen worden verbonden? Voor niet-ontvankelijk bij een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a is alleen plaats bij schending van het Zwolsman of Karmancriterium. Mijn onderbuik zegt dat dit hier eigenlijk wel aan de orde is.
(...)
Bij het tweede [verzuim] kan het toch niet zo zijn dat onschuldige burgers worden bedreigd door de politie en maanden in angstige onzekerheid worden gelaten. Als dit niet voldoende gesanctioneerd wordt geeft het mijns inziens een vrijbrief voor justitie om dit onrechtmatige gedrag te blijven herhalen.
Gezien de jurisprudentie is niet ontvankelijkheid helaas een brug te ver, maar ik vind wel dat dit gedrag stevig gesanctioneerd moet worden. (...) Bij het tweede verzuim verziekt het mijns inziens feitelijk de opsporing als we gaan toestaan dat de politie strafbare feiten mag plegen om een strafrechtelijk onderzoek vlot te trekken.
Strafvermindering is naar de mening van de verdediging gerechtvaardigd. Ik verwijs naar de motivering van de Hoge Raad in dit arrest van 23 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1092): strafvermindering als mogelijk rechtsgevolg van voldoende ernstige verzuimen ex 359a Sv is niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze verzuimen hebben geleid tot benadeling van de verdachte in zijn strafzaak: ook ander voldoende ernstig nadeel van verdachte kan grond bieden voor strafvermindering.
AG Bleichrodt schrijft in zijn conclusie bij bovenvermeld arrest (ECLI:NL:PHR:2020:654): het zonder rechtsgevolg blijven van vormverzuimen brengt niet alleen het gevaar van toekomstig gebrek aan rechtsdiscipline in de opsporing met zich mee (het preventieargument), maar kan ook leiden tot aantasting van de integriteit en het gezag van de overheid (het integriteitsargument).
Met verwijzing naar dit Anne Faber arrest verzoek ik om strafvermindering: zoals daar is vastgesteld, vind ik ook hier: zo ga je niet met verdachten om. Dit moet gesanctioneerd worden. Als u mij derhalve onverhoopt niet zou volgen en niet tot een vrijspraak zou komen, dient de op te leggen straf verminderd te worden op grond van deze onherstelbare vormverzuimen.
Ten aanzien van het aanlopen van de zus van cliënt en het versturen van de ansichtkaart heeft het OM betoogt en dit herhaalt in de appelmemorie dat dit met instemming van de RC is gebeurd. De rechtbank heeft hier anders over geoordeeld en de verdediging volgt hierin de rechtbank. De rechtbank heeft (vide pagina 10 van het vonnis) geoordeeld dat de eerder genoemde twee acties “op grond van artikel 126j Sv niet aan de RC, althans niet formeel en in concreto, zijn voorgelegd”. De rechtbank heeft voorts op de lezing van de OvJ dat de hele kwestie was voorgelegd aan de RC en dat mede om die reden er geen sprake zou zijn van een vormverzuim een onjuiste voorstelling van zaken is.
De rechtbank heeft dan ook geconstateerd dat er sprake geweest is van een verregaande inbreuk op de rechten van verdachte en zijn zus. De manier waarop de zus van verdachte is achtervolgd (namelijk voor haar merkbaar) en vervolgens is benaderd, kan moeilijk anders gezien worden als een bedreiging.
De rechtbank heeft geoordeeld dat - hoewel er nog onbeantwoorde vragen waren - er eind 2020 voldoende duidelijkheid was op de zaak te kunnen berechten. Toch is ervoor gekozen om gebruik te maken van bijzondere opsporingsmethoden, die een verregaande inbreuk maakten op de rechten en veiligheidsgevoelens van een onschuldige derde en van verdachte. Daarmee heeft het OM naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van het toelaatbare overschreden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval bij de inzet van deze acties niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waardoor er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek.
Het OM heeft in haar appelmemorie gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inzet van het middel in december niet meer proportioneel zou zijn. Immers ten tijde van de inzet was het multidisciplinair onderzoek van het NFI nog niet gereed. Dat het onderzoek “op enige technische details na gereed was, zoals de rechtbank stelt, betwist het OM.
De verdediging is het met de rechtbank eens en betwist de juistheid van het door het OM in haar appelmemorie gestelde. Ik wil in dit kader nog even benadrukken wat het OM zelf heeft verklaard:
Op de pro forma zitting van 29 juli 2020 verklaart de OvJ reeds op pagina 2 van het PV van de zitting: “...De volgende zitting op 8 oktober 2020, is wat het Openbaar Ministerie betreft de laatste pro forma zitting. De inhoudelijke behandeling van de zaak is gepland in begin december van dit jaar”.
De Officier van Justitie heeft voorts op 8 oktober 2020, tijdens die pro forma zitting gemeld dat wat het OM betreft “het tactisch onderzoek zo goed als gereed is en het PV zo goed als af.” (zie pagina 1 van het PV van de zitting d.d. 8 oktober 2020)
De onderhavige inzetten vinden maanden nadien plaats, te weten op 3 december 2020 en 4 januari 2021.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat de verdachte nadeel van deze inzet heeft ondervonden: deze actie heeft voor de nodige angst bij verdachte gezorgd, angst voor zichzelf maar zeker ook voor zijn familie voor wie hij vanuit detentie niets kon betekenen. De rechtbank volgt de verdediging voorts ook in het oordeel dat ook als dit niet tot een benadeling van de verdachte is zijn strafzaak heeft geleid ook ander voldoende ernstig nadeel van verdachte grond kan bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. De verdediging kan zich vinden in dit oordeel en het gevolg, te weten vermindering in enige mate van de op te leggen straf.”
2.3.2
Het hof heeft het verweer verworpen en daartoe overwogen:
“Geen strafbaar handelen van de politie of een schending van artikel 3 EVRM.
Uit het dossier volgt dat in het kader van onderhavig politieonderzoek op grond van artikel 126j Sv twee acties zijn ingezet, te weten: het ‘aanlopen’ van de zus van de verdachte, [betrokkene 12] , en het sturen van een kaart naar de verdachte in zijn cel in de [PI] .
Op 24 november 2020 heeft de officier van justitie een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven als bedoeld in artikel 126j Sv. Het bevel strekte ertoe om [betrokkene 12] te benaderen op een wijze die de indruk zou wekken dat dit door een derde partij, niet zijnde de politie, werd gedaan. Op 3 december 2020 hebben opsporingsambtenaren van Team Heimelijke Operaties uitvoering gegeven aan dat bevel (dossierpagina Z2430). Voorafgaand aan de inzet gericht tegen [betrokkene 12] zijn de kaders waarbinnen dit moest gebeuren en de over te brengen boodschap met deze opsporingsambtenaren besproken. Hierbij is expliciet afgesproken dat geen sprake mocht zijn van een bedreiging (in juridische zin) en dat er geen fysiek contact mocht zijn tussen de opsporingsambtenaren en [betrokkene 12] . Op 3 december 2020 zijn de opsporingsambtenaren [betrokkene 12] gevolgd vanaf haar huis naar de rechtbank in Amsterdam. Onderweg hebben de mannen bij een bezinepomp bewust oogcontact gemaakt met [betrokkene 12] . Vervolgens hebben de opsporingsambtenaren haar opnieuw gevolgd tot aan de rechtbank en hebben haar daar opgewacht. De opsporingsambtenaren hebben toen een briefje bij de deurgreep van het bestuurdersportier van de geparkeerde auto van [betrokkene 12] geplaatst. Nadat [betrokkene 12] de rechtbank verliet en onderweg was naar haar auto, is zij door twee van hen aangesproken. Uit het dossier blijkt dat het gesprek als volgt is verlopen (dossierpagina Z2428):
Ik, verbalisant B-180, sprak [betrokkene 12] aan.
Ik zei tegen [betrokkene 12] : “Ewa hoe gaat het met [verdachte] ? Hoe gaat het met [verdachte] ?
Luister zeg tegen [verdachte] , voor 31 december gaat hij 150.000 betalen.
Doekoe moet terug, jij en [verdachte] hebben een probleem. Je kent [verdachte] toch of ken je geen [verdachte] ?”
of woorden van gelijke strekking.
Wij, verbalisanten B-180 en B-270, hoorden [betrokkene 12] zeggen:
“Welke [verdachte] ? Wat heb ik daarmee te maken? Ik ken geen [verdachte] ? Mijn broertje?”
of woorden van gelijke strekking.
We vervolgden het gesprek:
B-180: “150.000 voor 31 december.”
B-270: “Voor 31 december 150 kop.”
B-180: “Betaal die kanker doekoe, bij je auto staat hoe je het gaat betalen. Bitcoins, ik wil alleen Bitcoins. Jij en [verdachte] hebben een kanker groot probleem”
B-270: “Je hebt ons toch gezien bij je huis en bij tankstation?”
[betrokkene 12] : “Ja Ja.”
B-180: “Je hebt ons gezien toch. Goed zo, knoop dat in je oren. Zorg dat die shit wordt betaald. Regel die kanker shit.”
B-270: ‘Kowed, we maken geen grappen!”
of woorden van gelijke strekking.
[betrokkene 12] is vervolgens naar haar auto gelopen, waarop zij een briefje aantrof met daarop het getal 150.000 en het adres van een bitcoinwallet. Zij is onmiddellijk teruggelopen naar de rechtbank, waar zij de beveiliging heeft aangesproken. [betrokkene 12] heeft hierop het alarmnummer 112 gebeld en heeft diezelfde dag nog aangifte gedaan van chantage/afpersing. Ook heeft zij contact opgenomen met de echtgenote van de verdachte [betrokkene 3] en haar verteld wat haar was overkomen.
Op 28 december 2020 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning afgegeven om een brief en/of kaart met tekst en bijgevoegd een foto van de woning [d-straat 1] in [plaats] of een foto van de auto van de verdachte, te sturen naar de verdachte in de [PI] . Uit het bevel volgt dat druk/dreiging zal worden opgelegd door middel van de tekst die wordt gebruikt. De tekst zal verwijzen naar de dreiging die [betrokkene 12] heeft meegemaakt en naar de vraag wanneer het geld dat (vermoedelijk) door de verdachte is verduisterd zal worden terugbetaald. Op 4 januari 2021 heeft de verdachte in zijn cel een brief ontvangen met daarop de navolgende tekst (dossierpagina Z2575):
“As-Salam Alaykum
Zit je lekker veilig en rustig in je cel
Heb je al gesproken met je zus
Wij wachten nog steeds
Kijk naar de foto
Voor vergiffenis is het nooit te laat”
Bij de brief is een foto gevoegd van de voordeur van de woning aan [d-straat 1] in [plaats] , waar de verdachte met zijn vrouw [betrokkene 3] en haar dochter woonde. Op de foto is ook de auto van [betrokkene 3] te zien.
Het hof stelt voorop dat deze twee acties zijn gestoeld op bevelen van de officier van justitie op grond van artikel 126j Sv. Anders dan bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie op grond van artikel 126l Sv, waarvoor een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, kan een bevel als bedoeld in artikel 126j Sv zonder tussenkomst van de rechter-commissaris (uitsluitend) door een officier van justitie worden afgegeven. Het hof constateert aldus dat in zoverre van enige onrechtmatigheid geen sprake is.
Anders dan de verdediging en de rechtbank is het hof van oordeel dat door de opsporingsambtenaren tijdens de inzet tegen [betrokkene 12] geen sprake is geweest van een bedreiging (in juridische zin) tegen de verdachte, (indirect) diens vrouw en/of [betrokkene 12] en dat ook overigens jegens (één of meer van) hen geen strafbaar feit is gepleegd door de opsporingsambtenaren. Daarbij is betrokken dat de tegen [betrokkene 12] gebruikte woorden, die erop neerkomen dat vóór het einde van de maand 150.000 betaald moest worden, niet zien op een concreet misdrijf en dit evenmin in voldoende mate impliceren. Naar het oordeel van het hof is daarnaast de wijze waarop [betrokkene 12] door de opsporingsambtenaren is aangesproken niet van dien aard of onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [betrokkene 12] of (indirect) de verdachte, of diens vrouw de redelijke vrees kon ontstaan dat een in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht genoemd misdrijf zou worden gepleegd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 11 december 2020 aangaande het aanlopen van [betrokkene 12] blijkt dat de twee opsporingsambtenaren tijdens het gesprek op gepaste afstand van haar stonden, dat zij [betrokkene 12] de weg niet hebben geblokkeerd zodat zij vrij was om weg te lopen en dat zij haar tijdens het gesprek op geen enkel moment hebben aangeraakt of anderszins fysiek hebben bejegend (dossierpagina’s Z2425 tot en met Z2429). Niet gebleken is dat de opsporingsambtenaren zich tijdens het aanlopen van [betrokkene 12] op enigerlei wijze niet hebben gehouden aan de vooraf aan hen verstrekte opdracht en de in dat kader gemaakte afspraken, waaruit volgt dat zij binnen de kaders van het bevel hebben gehandeld, welk handelen dus niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
Het hof volgt de raadsman evenmin in zijn betoog dat sprake zou zijn van een poging tot afpersing of belaging van de verdachte, (indirect) diens vrouw en [betrokkene 12] , reeds omdat het daartoe in dat verband vereiste opzet (onderscheidenlijk oogmerk) van de opsporingsambtenaren heeft ontbroken. Het hof wil wel aannemen dat het aanlopen van [betrokkene 12] en het versturen van de brief/kaart naar de verdachte in eerste instantie voor zowel de verdachte als zijn zus imponerend zijn geweest en bij hen tot onrust heeft geleid. Het hof is echter van oordeel dat de opsporingsambtenaren tijdens de inzet van deze middelen niet de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden. Van een schending als bedoeld in artikel 3 EVRM is, gelet op al het voorgaande, naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
Tenslotte acht het hof zowel het aanlopen van [betrokkene 12] als het versturen van de kaart naar de cel van de verdachte in de gegeven omstandigheden in overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Daartoe zijn met name de volgende omstandigheden in onderling verband redengevend: de ernst van het feit waarvan de verdachte werd verdacht (een levensdelict), de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd en de lange periode van onzekerheid waarin de nabestaanden, waarmee de verdachte als goede vriend in nauw contact had gestaan, toen al verkeerden. Door de proceshouding van de verdachte bleef ondanks alle inspanningen van het openbaar ministerie en de politie, zoals die uit het dossier volgen, onduidelijkheid bestaan over de feitelijke toedracht. Het politieonderzoek liep al gedurende ruim een jaar, toen is besloten tot een eenmalige gecombineerde inzet waarbij ook de zus van de verdachte werd betrokken. Deze beide inzetten zijn zorgvuldig op elkaar afgestemd en dienden hetzelfde doel. De keuze om de inzet (deels) op [betrokkene 12] te richten is zorgvuldig gemaakt. Gedurende het onderzoek werd namelijk duidelijk dat de verdachte een hechte band had met deze zus; zij hadden een sterke vertrouwensrelatie en zeer frequent contact, ook over het onderzoek naar de verdachte. In dat stadium van het onderzoek was geen lichter of ander middel (meer) voorhanden. Bovendien had de inzet van deze bijzondere opsporingsmiddelen niet enkel ten doel het scheppen van duidelijkheid aangaande het motief (ten behoeve van de nabestaanden), maar zag deze ook op de kwalificatievraag.
Het hof constateert dat uit de gecombineerde inzet van het aanlopen van [betrokkene 12] en het sturen van een kaart naar de verdachte in zijn cel en de daarop gevolgde OVC gesprekken geen voor de verdachte belastende informatie is voortgevloeid.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat ten aanzien van de inzet van het aanlopen van de zus van de verdachte en het versturen van een kaart naar de cel van de verdachte, geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het verweer wordt ook in zoverre verworpen.”
2.4
Artikel 126j lid 1 Sv luidt:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
2.5.1
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de toepassing van artikel 126j Sv heeft bestaan uit twee opeenvolgende ‘inzetten’ van de politie die waren gericht op (eerst) de zus van de verdachte en (vervolgens) op de verdachte zelf. Daarbij is de zus van de verdachte gevolgd en door twee mannen aangesproken dat vóór het einde van de maand 150.000 betaald moest worden in bitcoins en dat zij en haar broer anders “een kanker groot probleem” zouden hebben, waarbij zij “in haar oren moest knopen” dat zij hen had gezien bij haar huis en bij een tankstation. Vervolgens is aan de verdachte een kaart met een foto van zijn woning gestuurd, waar ook zijn partner en haar dochter woonden en waarop ook de auto van de partner zichtbaar was, met onder meer de vraag of hij “lekker veilig en rustig” in zijn cel zat, en of hij zijn zus al had gesproken. Daarmee heeft de politie een dreiging voor de veiligheid van de verdachte, zijn zus en zijn partner geënsceneerd. Het hof heeft geoordeeld dat de werkwijze van de opsporingsambtenaren ter uitvoering van de beide op artikel 126j Sv gebaseerde bevelen van de officier van justitie – hoewel die werkwijze “voor zowel de verdachte als zijn zus imponerend [zal] zijn geweest en bij hen tot onrust heeft geleid” – geen strafbaar feit of een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden jegens de verdachte of zijn zus heeft opgeleverd. Verder heeft het hof geoordeeld dat die werkwijze in overeenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij het hof in zijn overwegingen heeft betrokken dat de inzet van deze “bijzondere opsporingsmiddelen” niet alleen tot doel had om duidelijkheid te scheppen over “het motief (ten behoeve van de nabestaanden)”, maar ook over de “kwalificatievraag”. Op grond van dit alles is het hof tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een vormverzuim bij deze ‘inzetten’.
2.5.2
Het oordeel van het hof dat geen sprake is van een vormverzuim, is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking. De verdediging heeft – in verband met de omstandigheid dat door de politie een dreiging voor de veiligheid van de verdachte, zijn zus en zijn partner is geënsceneerd – aangevoerd dat deze dreiging plaatsvond tegen de achtergrond van een al bestaande anonieme dreiging voor het leven van de verdachte, in verband waarmee de voorlopig gehechte verdachte een half jaar in afzondering heeft doorgebracht in de penitentiaire inrichting. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat deze ‘inzetten’ bij de verdachte en zijn naasten tot veel angst, spanning en stress hebben geleid, en dat de politie pas na vier en een halve maand aan de verdachte heeft verteld dat de dreiging door de politie was geënsceneerd. Bovendien heeft de verdediging aangevoerd dat mededelingen van de officier van justitie op pro forma-terechtzittingen in eerste aanleg voorafgaand aan de ‘inzetten’ door de politie erop wijzen dat het opsporingsonderzoek toen al in een afrondende fase verkeerde, maar dat desondanks met de beslissing over de ‘inzetten’ de resultaten van dit onderzoek niet werden afgewacht. Het hof heeft nagelaten de juistheid van deze door de verdediging aangevoerde aspecten – die in onderlinge samenhang bekeken een schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zouden kunnen opleveren – te beoordelen. In dit licht is ook het oordeel van het hof dat in het stadium van het onderzoek waarin de beslissing over de ‘inzetten’ werd genomen “geen lichter of ander middel (meer) voorhanden [was]”, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5.3
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen. In de eerste plaats klaagt het over de toewijzingen van de gevorderde materiële schade wegens gederfd levensonderhoud.
3.2.1
Bij de stukken bevinden zich formulieren ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] met bijlagen. Bijlage 2 betreft telkens een schriftelijke toelichting van de advocaat van de benadeelde partijen van 27 oktober 2020. Dit stuk houdt onder meer in:
“Namens mijn drie cliënten zal ik een verzoek tot schadevergoeding indienen middels de standaard schadeopgaveformulieren. Zij zullen onder meer gederfd levensonderhoud vorderen. Op dit moment beschik ik nog niet over alle informatie ter onderbouwing van de schadeposten maar beschik ik thans wel over de rapportage schadeberekening gederfd levensonderhoud. Namens cliënten breng ik deze schadeberekening reeds in de procedure zodat deze schadepost met onderbouwing kan worden bestudeerd en indien er vragen zijn over de berekening ik deze nog kan neerleggen bij de deskundige Laumen Expertise voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. (...)
1. Het rekenkundig bureau Laumen Expertise heeft een personenschadeberekening ex art. 6:108 BW opgesteld ten behoeve van mijn cliënten. De rapportage met bijlagen (deel 1) en de berekening (deel 2) breng ik hierbij in de procedure als bijlage 1. De bijlagen bij de rapportage betreffen onder andere de Letselschade Richtlijn, Aangifte IB 2018 met winst [slachtoffer] , overzicht bijdrage [slachtoffer] bij kindverzorging. Zie voor een overzicht van de bijlagen p. 20 van de rapportage.
(...)
3. Uit de rapportage op pagina 9 onder het kopje ‘b. Berekening Gederfd levensonderhoud’ blijkt dat het gederfde levensonderhoud is vastgesteld op:
- [benadeelde 1] EUR 338.466,00
- [benadeelde 2] EUR 46.315,00
- [benadeelde 3] EUR 56.279,00
Cliënten vorderen dan ook deze bedragen. In de rapportage zijn diverse uitgangspunten genomen.
Situatie voor overlijden
[slachtoffer]
4. Allereerst volgt uit de rapportage op p. 11 dat ten tijde van het voorval [slachtoffer] als zelfstandig gevestigd kapper in Amsterdam werkte. De winst voor belasting bedroeg ten tijde van het voorval EUR 16.855,00 per jaar. [slachtoffer] bouwde geen pensioen op.
5. Omdat [slachtoffer] zelfstandig ondernemer was zijn in de berekening de van toepassing zijnde ondernemers(aftrek-)posten opgenomen. De posten zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling zijn in de berekening meegenomen. Ook de post Stakingsaftrek/ - winst in 2052 is van toepassing en wordt als ondernemersaftrekpost opgevoerd.
6. In de berekening is het ziektekostenstelsel volgens de basisverzekering toegepast. Een eventueel recht op zorgtoeslag wordt handmatig berekend en bij [benadeelde 1] opgevoerd.
7. Ook zijn er, indien van toepassing, heffingskortingen in de berekening meegenomen, die afhankelijk zijn van de gezinssamenstelling en inkomen uit arbeid. Het rekenprogramma past enkele heffingskortingen automatisch toe wanneer deze van toepassing zijn. Andere heffingskortingen dan die kortingen die al automatisch door het rekenprogramma worden meegenomen, zijn niet van toepassing. Heffingskortingen die niet afzonderlijk kunnen worden ingevoerd, maar die automatisch worden verwerkt (indien van toepassing) zijn onder meer de algemene heffingskorting, arbeidskorting, kinderkorting (tot 2008), alleenstaande ouderkorting, ouderenkorting, tijdelijke heffingskorting vroegpensioen. Zie voor meer uitleg de technische bijlage in de rapportage op pagina 22/23.
[benadeelde 1]
8. Ten tijde van het voorval ontving [benadeelde 1] een WIA-uitkering. In september 2018 bedroeg deze uitkering EUR 752,55 bruto per maand. Deze uitkering is verhoogd met de reguliere verhogingen. In oktober 2019 is de uitkering EUR 772,34. In de rapportage staat een tabel opgenomen waaruit de bedragen per maand volgen tot en met 2044. In 2044 zal de hoogte van de WIA-uitkering per maand EUR 780,84 bedragen.
9. Uit de aangifte van [benadeelde 1] volgt dat zij in 2019 naast de WIA uitkering ook een WAZO uitkering heeft ontvangen. Deze Wazo uitkering had in 2018 uitbetaald moeten worden. Deze uitkering is door de rekenkundige dan ook niet in de berekening opgenomen, nu deze, ook al is deze in 2019 ontvangen, op 2018 ziet.
10. Ook [benadeelde 1] bouwt zelf geen pensioen op. Verder wordt de hoogte van de AOW door het rekenprogramma automatisch opgenomen in de berekening.
11. Ook ten aanzien van [benadeelde 1] wordt het ziektekostenstelsel volgens de basisverzekering toegepast. Verder blijkt dat het (verzamel-)jaarinkomen van [slachtoffer] en [benadeelde 1] boven de inkomensgrens ligt, waardoor zij geen recht op zorgtoeslag heeft. Uit de voorschotbeschikking van de fiscus blijkt ook dat de zorgtoeslag ingaat vanaf oktober 2019 .
12. Ook ten aanzien van [benadeelde 1] heeft te gelden dat automatisch heffingskortingen worden toegepast en dat andere heffingskosten niet van toepassing zijn in deze situatie.
[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
13. Ten aanzien van de kinderen heeft te gelden dat in de berekening automatisch de kinderbijslag is meegenomen. Het rekenprogramma past de kinderbijslag automatisch toe.
14. Vanaf de eerste maand volgend op de 18-jarige leeftijd zijn de kinderen verplicht om een basisverzekering af te sluiten. De nominale premie is niet meegenomen in de berekening.
15. Er is ook nog rekening gehouden met andere gegevens. Zo bewoonden [slachtoffer] en [benadeelde 1] een huurwoning. De huurtoeslag is in december 2019 gestart, zodat er in de berekening vanuit wordt gegaan dat er in de situatie zonder overlijden geen recht op huurtoeslag was. Voor december 2019 woonde cliënte in een woning van HVO Querido en daarvoor woonde zij bij vrienden. In die situaties was geen recht op huurtoeslag.
16. Omdat het toetsingsinkomen van [slachtoffer] in de situatie onder de inkomensgrens ligt bestaat er recht op kindgebonden budget. De toeslag is als een netto inkomen in de berekening ingevoerd.
Uitgangspunten na overlijden
17. De winst uit de onderneming tot aan het overlijden van [slachtoffer] is niet meegenomen, omdat deze winst betrekking heeft op de periode vóór het overlijden
18. De WIA-uitkering van [benadeelde 1] blijft hetzelfde. Door het overlijden heeft zij, totdat [benadeelde 3] 18-jaar is geworden, recht op een ANW-uitkering. Daarna vervalt de uitkering. In het geval van [benadeelde 1] wordt de WIA-uitkering in mindering gebracht op de ANW-uitkering. Ook bestaat er recht op een ANW-tegemoetkoming.
19. Ten aanzien van [benadeelde 1] blijven de uitgangspunten voor het overige gelijk. Enkel voor de zorgverzekering heeft te gelden dat, nu het (verzamel-)jaarinkomen van [benadeelde 1] onder de inkomensgrens ligt, zij recht heeft op zorgtoeslag. Er wordt in dat kader wel rekening gehouden met een eventueel (tijdelijk) verlies van de zorgtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf het moment dat het vermogen weer lager is dan EUR 116.613,00 (2038) zal [benadeelde 1] weer zorgtoeslag ontvangen.
20. Voor wat betreft de kinderen blijven de uitgangspunten na overlijden gelijk aan de uitgangspunten voor overlijden.
21. [benadeelde 1] woont nog immer in de huurwoning en heeft nu recht op huurtoeslag. De huurtoeslag is in de berekening meegenomen. Ook hier heeft echter te gelden dat er wel rekening wordt gehouden met een eventueel (tijdelijk) verlies van de huurtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf het moment dat het vermogen weer lager is dan EUR 116.613,00 (2038) zal [benadeelde 1] weer huurtoeslag ontvangen.
22. Ook na overlijden bestaat er recht op kindgebonden budget. Dit is in de berekening meegenomen. Ook is rekening gehouden met het eventuele (tijdelijke) verlies van de huurtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf 2021 valt het kindgebonden budget weg.
23. In de situatie van cliënten is geen sprake van weggevallen uitgaven. Er zijn wel bijkomende uitgaven. Er is rekening gehouden met een bijdrage in de verzorging van de kinderen, zoals bijvoorbeeld het halen en brengen naar/van de kinderopvang en het begeleiden van de kinderen alsmede in het huishouden. Hiervoor is de Richtlijn van de Letselschaderaad aangehouden. Dat [slachtoffer] een daadwerkelijk bijdrage leverde blijkt uit een overzicht dat door [benadeelde 1] is aangeleverd. Zie bijlage 7 van de rapportage. Volledigheidshalve wordt als bijlage 3 bij deze brief nog een verklaring overgelegd afkomstig van Kentalis, waarin wordt bevestigd dat het slachtoffer diverse zorgtaken op zich nam. Voor de berekening is het normbedrag van de richtlijn gelijkelijk verdeeld tussen de man en vrouw. Deze post loopt door tot 75-jarige leeftijd.
Concluderend
24. Concluderend worden de volgende bedragen aan gederfd levensonderhoud gevorderd:
- [benadeelde 1] EUR 338.466,00
- [benadeelde 2] EUR 46.315,00
- [benadeelde 3] EUR 56.279,00”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 heeft het hof ingestemd met het verzoek van de advocaat van de benadeelde partijen om de pleitnota die de advocaat in eerste aanleg heeft voorgedragen als “herhaald en ingelast te beschouwen”. Die pleitnota houdt onder meer in:
“Gederfde inkomsten
2. In navolging op de schriftelijke toelichting wensen cliënten nog het navolgende met betrekking tot de gevorderde inkomstenderving op te merken. Voor het berekenen van de inkomstenderving is gebruik gemaakt van een in de rechtspraak geaccepteerde en veel gebruikte rekenmethode. Daarvoor is een gerenommeerd expertise bureau ingeschakeld. De wetgever heeft met de invoering van de wetgeving omtrent de vordering benadeelde partij bedoeld dat een benadeelde partij zoveel als mogelijk haar schade kan verhalen in het strafproces. Uit de rechtspraak volgt dat een dergelijke vorderingen die zien op gederfde inkomsten, ook worden toegewezen in strafzaken.
3. De Hoge Raad heeft in haar overzichtsarrest van 28 mei 2019 bepaald dat schade van een benadeelde partij ex artikel 6:97 BW op die wijze wordt begroot die het meest met de aard ervan in overeenstemming is.
Verder heeft de Hoge Raad in datzelfde arrest overwogen:
“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld.”
En:
“Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.”
4. Cliënten stellen dat zij hun schade, en de inkomstenderving, door middel van het rekenkundig rapport afdoende hebben onderbouwd en dat hun vorderingen geen onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Het staat volgens cliënten vast dat zij inkomstenderving lijden nu hun man en vader om het leven is gekomen.
5. Cliënten verwijzen uw Rechtbank subsidiair nog eerbiedig naar de Handleiding ‘Slachtoffer en de rechtspraak, handleiding voor de strafrechtspraktijk’.
“De strafrechter moet zich dus realiseren dat de omvang van de door de benadeelde partij geleden schade niet bewezen hoeft te worden. Voldoende is dat de schade aannemelijk is of redelijkerwijs valt te verwachten (toekomstige schade). Verder geldt dat in het geval de omvang van de schade niet nauwkeurig is vast te stellen, de rechter veel vrijheid toekomt bij de vaststelling daarvan.”
6. Tot slot verwijzen cliënten naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2021. In deze zaak was door het slachtoffer een bedrag voor de door haar gederfde inkomsten gevorderd ad EUR 534.180,00. Deze schadepost werd onderbouwd aan de hand van een vergelijkbaar rekenkundig rapport. Het Gerechtshof oordeelde dat deze schadepost voldoende onderbouwd was en wees de gederfde inkomsten geheel toe. Afschrift van het arrest wordt als bijlage 1 aan deze pleitaantekeningen gehecht.
7. Cliënten stellen dat alle materiële schadeposten afdoende zijn onderbouwd en geen onevenredige belasting voor het strafproces opleveren. Cliënten verzoeken uw Rechtbank dan ook eerbiedig de door hen gevorderde materiële schade integraal toe te wijzen.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Vordering benadeelde partijen:
De moeder van [slachtoffer] , zijn weduwe en zijn twee kinderen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben ieder een vordering benadeelde partij ingediend. Namens mijn cliënt wil ik benadrukken dat ook hij het vreselijk vindt dat zijn moeder, zijn vrouw, zijn kinderen en zijn hele familie verder moeten leven met het grote verlies van [slachtoffer] .
Primair verzoek ik u de vorderingen af te wijzen, nu u hier niet aan toe komt, aangezien cliënt vrijgesproken dient te worden van de het tenlastegelegde beschuldiging. Uiteraard volgt mijn vrijspraakverweer later in dit pleidooi.
Als u de verdediging niet zou volgen en toch vindt dat mijn cliënt schuldig is merk ik het volgende in zijn algemeenheid op over de ingediende vorderingen van de benadeelde partijen:
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1] :
De verdediging betwist bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan andere rapportage dan het eenzijdig opgemaakte rapport door het rekenkundig bureau Laumen Expertise de juistheid van de berekening, zoals gedaan door Laumen en zoals opgenomen in het schrijven van Mr. Korver van 20 oktober 2020.
De verdediging acht het opgemaakte en overgelegde rapport te complex van aard. Het leent zich naar mijn mening niet voor behandeling en beoordeling in het strafproces.
Ik ben van mening dat cliënt zich niet ten volle kan verweren tegen de vordering van de benadeelde partij. Toepassing van de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling, waaronder art. 24 Rv, leidt er in deze toe dat het recht van cliënt op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM in het gedrang komt. Ik verzoek u daarom op grond van art. 361, derde lid, Sv de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu mijn cliënt niet in voldoende mate in de gelegenheid is om alles ter voering van verweer tegen de vordering te kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Ik verwijs naar het overzichtsarrest benadeelde partij van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) alwaar in overweging 2.8.3. van dit arrest is overwogen:
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1. bedoelde geval zich voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ik verzoek u de vordering van de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien deze een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
(...)
Vordering benadeelde partij [benadeelde 3] :
Ten aanzien van de gevorderde € 56.279,-- voor [benadeelde 3] op grond van gederfd levensonderhoud verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt bij de post gederfd levensonderhoud bij [benadeelde 1] . Ik verzoek u dit als in deze herhaald en ingelast te beschouwen. Mijn conclusie ten aanzien van deze post is om de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien dit een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
De verdediging verzoekt de toekomstige reis- en parkeerkosten tbv medische behandeling ad € 1500 af te wijzen conform het oordeel van de rechtbank, daar geen kosten die in de toekomst wellicht gemaakt zullen worden thans voor vergoeding vatbaar zijn.
Ten aanzien van de vordering gederfd levensonderhoud is mijns inziens slechts de schade tot kapitalisatiedatum ad € 1792,-- voor toewijzing vatbaar (vide pagina 27 van het rapport van Laumen expertise), daar de overige schade zich wellicht in de toekomst van [benadeelde 3] zou kunnen gaan afspelen, waarbij zoveel onzekere factoren van invloed kunnen zijn op het wel of niet ontstaan van schade als gevolg van dit feit. Er zijn vele onzekere factoren in de toekomst die de hoogte van de eventuele schade zullen beïnvloeden. Op grond hiervan acht de verdediging deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding, althans onvoldoende onderbouwd, althans onvoldoende vaststaand. Ik verwijs voorts naar hetgeen ik hierover bij aanvang van de bespreking vordering benadeelde partij heb opgemerkt. Primair derhalve niet ontvankelijk verklaring wegens onevenredige belasting van het geding. Subsidiair betwist de verdediging de juistheid van de vordering. Uiterst subsidiair verzoek ik u toewijzing tot de kapitalisatiedatum.
(...)
Vorderingen benadeelde partij [benadeelde 2] :
Ten aanzien van de gevorderde € 46.315,-- voor [benadeelde 2] op grond van gederfd levensonderhoud verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt bij de post gederfd levensonderhoud bij [benadeelde 1] . Ik verzoek u dit als in deze herhaald en ingelast te beschouwen. Mijn conclusie ten aanzien van deze post is dan ook om de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien dit een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
Terzake van de toekomstige reis- en parkeerkosten tbv medische behandeling verzoekt de verdediging de vordering, conform het oordeel van de rechtbank, niet ontvankelijk te verklaren, omdat deze kosten nog niet zijn gemaakt.
Ten aanzien van de affectieschade refereert de verdediging zich aan uw oordeel. Ten aanzien van de vordering immateriële schade op grond van “aantasting in de persoon op andere wijze” verwijs ik naar hetgeen hieromtrent is gezegd bij de vordering van [benadeelde 1] . Dit leidt tot niet ontvankelijk verklaring van de vordering op dit punt.”
3.2.4
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“13.1 De vorderingen
[benadeelde 1] (weduwe van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 398.180,52. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 338.466,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
[benadeelde 2] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 97.815,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 46.315,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
[benadeelde 3] (minderjarige dochter van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 107.779,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 56.279,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
13.2
De standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van alle vorderingen van de benadeelde partijen de materiële schade en de affectieschade kunnen worden toegewezen. (...)
De raadsman heeft ingeval van een bewezenverklaring ten aanzien van de materiële schade primair verzocht de benadeelde partijen voor de post 'inkomstenderving' geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren omdat het (in het kader van een civiele vordering te beoordelen) rapport van rekenkundig bureau Laumen Expertise te complex is voor de verdediging en behandeling in het kader van een strafprocedure. De verdediging kan zich door de complexiteit hiervan niet ten volle tegen dit gedeelte van de vordering verweren, daarom zou de behandeling ervan een schending van artikel 6 EVRM opleveren. Subsidiair betwist de raadsman de juistheid van dit deel van de vordering bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan een andere rapportage.
(...)
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 3] heeft de verdediging de volgende standpunten ingenomen. In aanvulling op het hierboven reeds weergegeven primaire standpunt heeft de verdediging als subsidiair standpunt voor wat betreft de materiële schade betoogd dat de kosten van gederfd levensonderhoud slechts dienen te worden vergoed tot de kapitalisatiedatum omdat er veel onzekere factoren zijn die van invloed kunnen zijn op het al dan niet ontstaan van de schade.
(...)
De door [benadeelde 2] gevorderde schade door gederfd levensonderhoud en aantasting in de persoon moet naar het oordeel van de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(...)
13.3
Het oordeel van het hof
Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert € 346.330,52 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 338.466,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor is teweeg gebracht.
Op grond van artikel 51f Sv jo artikel 6:108, lid 1 sub d van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de benadeelde partij een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Aan de gevorderde kosten ligt een rapport met schadeberekening van rekenkundig bureau Laumen Expertise ten grondslag van 8 april 2020.
Het hof constateert dat dit rapport is opgesteld door een bureau dat is gespecialiseerd in de berekening van personenschade. De verdediging heeft deze deskundigheid niet betwist. Het hof merkt op dat in het rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt, dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd en dat de berekeningen inzichtelijk zijn weergegeven. Het hof is van oordeel dat de schadeberekening al met al voldoende controleerbaar is en dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen.
De vordering komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat dit gedeelte van de vordering (€ 338.466,00) zal worden toegewezen.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert € 47.815,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 46.315,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het Expertisebureau Laumen, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [benadeelde 2] de minderjarige zoon is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1] .
Het hof wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade toe tot een bedrag van € 46.315,00.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert € 57.779,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 56.279,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het Expertisebureau Laumen, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [benadeelde 3] de minderjarige dochter is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1] .”
3.3.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de – naar het materiële burgerlijk recht te beoordelen – vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces:
“2.1 (...) Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. (...) De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. (...)
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. (...)
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
3.3.2
Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
3.3.5
Opmerking verdient dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen in de vorm van een voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.
3.4.1
In deze zaak heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen en daarbij – kort gezegd – overwogen dat aan de vorderingen van de benadeelde partijen een rapport met schadeberekening van een gespecialiseerd bureau ten grondslag ligt, dat in dat rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt en dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd. Verder heeft het hof overwogen dat de berekeningen inzichtelijk zijn weergegeven, dat de schadeberekening al met al voldoende controleerbaar is, dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen en dat de vordering het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, en in aanmerking genomen dat een inzichtelijke weergave van de schadeberekeningen die het door de benadeelde partijen ingeschakelde gespecialiseerde bureau heeft gemaakt niet zonder meer voldoende grond biedt voor het aannemen van de juistheid van de uitkomsten van die schadeberekeningen als niet is nagegaan in hoeverre de eenzijdig aan die berekeningen ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vorderingen tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar zijn, ontoereikend gemotiveerd.
3.4.2
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
3.5
Verder klaagt het cassatiemiddel over de toewijzing van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde vergoeding van schokschade.
3.6
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Schokschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
De benadeelde partij is de echtgenote van het slachtoffer en de moeder van hun kinderen. Zij woont sinds 2014 in Nederland, spreekt geen Nederlands en was in sterke mate van haar echtgenoot afhankelijk. I. de Rijke, psychiater, heeft in een schrijven van 28 september 2022 medegedeeld dat [benadeelde 1] lijdt aan een depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Ook schrijft zij dat [benadeelde 1] weliswaar reeds vóór het overlijden van haar echtgenoot angsten en paniekaanvallen ervoer, maar dat deze na het incident heviger en complexer zijn geworden en dat de vooruitgang in de behandeling door de complexiteit van de klachten beperkt wordt. Uit een brief van 21 april 2021 van De Rijke blijkt verder dat [benadeelde 1] getraumatiseerd raakte door het overlijden van haar echtgenoot en dat zij zich niet langer veilig voelt in haar eigen woning. De huidige angst wordt met name gevoed door de vrees dat haar kinderen alleen zullen achterblijven. Ter terechtzitting heeft [benadeelde 1] nader toegelicht dat de wijze waarop haar echtgenoot om het leven is gekomen hierbij ook een rol speelt. Namens [benadeelde 1] is gesteld dat zij door het gebeuren geen vertrouwen meer heeft in andere mensen.
Het hof stelt in dit verband de volgende feiten vast.
De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium geïdentificeerd. Zij toonde zich daarbij verdrietig en huilde.
De verdachte wierp zichzelf op als vriend van het slachtoffer, aan wie het slachtoffer veel toevertrouwde en wiens hulp hij inriep voor administratieve aangelegenheden. Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte ook aan [benadeelde 1] hulp aangeboden. Zo zou hij haar niet alleen helpen met de verkoop van de auto waarin de slachtoffer was overleden, maar bracht hij haar ook naar het politiebureau, vergezelde haar bij een ontmoeting met verbalisanten waarin een uitzending van Opsporing Verzocht over de onderhavige zaak werd aangekondigd en hij bood haar een luisterend oor.
Het hof concludeert dat de benadeelde partij niet alleen bij de identificatie van haar echtgenoot met de zeer ernstige gevolgen van het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens het slachtoffer is geconfronteerd. Zij is daarnaast in haar kwetsbare positie door de verdachte om de tuin geleid doordat hij zich voordeed als steun en toeverlaat. Dit gedrag schaart het hof onder het gezichtspunt ‘toedracht van het feit’ dat een rol kan spelen bij het vaststellen van de emotionele schok en het onrechtmatige handelen, nu dit handelen in het verlengde ligt van het optreden van de verdachte voorafgaand aan het strafbare feit en ook een zekere verwevenheid kent met zijn pogingen om zijn betrokkenheid bij het feit te maskeren. Dat de combinatie van de omstandigheden, te weten de ernst van het feit, de ernst van de gevolgen, de identificatie en het misbruik van het vertrouwen van de benadeelde partij, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht en de reeds bestaande angststoornis heeft verhevigd en het herstelproces heeft bemoeilijkt, is het hof op basis van de stukken van de deskundige en de verklaringen van de benadeelde partij voldoende gebleken. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte deze schok onrechtmatig bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht.
(...)
Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van € 10.000,00 billijk is.”
3.7
In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad over de vergoeding van schokschade overwogen:
“3.3 In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
3.8.1
Het hof heeft de toewijzing van de gevorderde schokschade mede gebaseerd op zijn oordeel dat de verdachte de benadeelde partij “om de tuin [heeft] geleid” doordat hij zich in de periode volgend op het bewezenverklaarde feit bij verschillende gelegenheden tegenover haar heeft voorgedaan als steun en toeverlaat terwijl zij in een kwetsbare positie verkeerde.
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.7 – in het bijzonder in de daar onder 3.4 en 3.5 aangehaalde overwegingen – is weergegeven, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij schokschade in strafzaken gaat het om schade die het gevolg is van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door het – jegens een ander gepleegde – strafbare feit, waarbij slechts een rol kunnen spelen de omstandigheden waaronder dit feit en de confrontatie met dit feit of de gevolgen daarvan hebben plaatsgevonden. Gedragingen van de verdachte in de periode nadat dit feit is gepleegd die losstaan van het plegen van dit feit en deze confrontatie, kunnen niet worden aangemerkt als omstandigheden die relevant zijn voor het (als gevolg daarvan) ontstaan van schokschade.
3.8.2
Ook voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dit brengt mee dat het cassatiemiddel ook slaagt voor zover dat opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, waaronder de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen, en de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen:
[benadeelde 1] voor zover het betreft de toewijzing van € 338.466 voor schade door gederfd levensonderhoud en € 10.000 voor schokschade,
[benadeelde 2] voor zover het betreft de toewijzing van € 46.315 voor schade door gederfd levensonderhoud, en
[benadeelde 3] voor zover het betreft de toewijzing van € 56.279 voor schade door gederfd levensonderhoud;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2024.