ECLI:NL:GHAMS:2025:2452

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
200.334.263/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en levering van een geregistreerd schip in faillissement

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een motorschip dat aan de appellant, een particulier uit Duitsland, is verkocht door CTH Beheer B.V., een vennootschap die in faillissement is verklaard. De curator, mr. [naam 1], stelt dat de eigendom van het schip niet is overgedragen omdat de levering niet voldeed aan de wettelijke eisen voor geregistreerde schepen. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de appellant geen eigenaar is geworden van het schip, omdat de eigendomsoverdracht niet rechtsgeldig was. De appellant is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij hij onder andere vorderingen heeft ingediend om te verklaren dat hij de eigenaar is van het schip en dat de curator het schip niet kan opeisen. Het hof heeft geoordeeld dat de curator het schip niet kan opeisen van de appellant, omdat de curator niet meer rechten kan uitoefenen dan de gefailleerde zelf. Het hof heeft de vordering van de curator tot afgifte van het schip afgewezen en de curator veroordeeld om de aangifte wegens onttrekking aan de boedel in te trekken. De vordering van de appellant is gedeeltelijk toegewezen, maar de overige vorderingen zijn afgewezen. Het hof heeft de proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen en de curator als overwegend in het ongelijk gestelde partij aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.334.263/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/724121/HA ZA 22-834
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 september 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] , Duitsland,
appellant,
advocaat: onttrokken (voorheen: mr. F. Rientsma te Amsterdam),
tegen
1.
[naam 1] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Shipcaryachts International B.V. en CTH Beheer B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.E. Diderich te Amsterdam.

2 [geïntimeerde] ,

wonende te [plaats 2] , gemeente [plaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.R. Stephan te Haarlem.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd, geïntimeerde sub 1 wordt hierna de curator genoemd en geïntimeerde sub 2 wordt hierna [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen twisten over een motorschip dat aan [appellant] was verkocht en waarvan het bezit daarbij aan hem was overgedragen maar niet de eigendom. De eigendom van het schip is niet overgedragen omdat het een geregistreerd schip betrof en de levering niet conform de daarvoor geldende vereisten heeft plaatsgevonden. De curator, mr. [naam 1] , stelt zich op het standpunt dat het motorschip tot de boedel van een failliete vennootschap behoort en eist het motorschip op. De koper, [appellant] , meent dat de eigendomsoverdracht rechtsgeldig is geschied en voorts dat de curator zijn recht op revindicatie heeft verwerkt.
Verder is aan de orde of de bestuurder van de failliete vennootschap aansprakelijk is voor de door de koper geleden schade.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 27 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 2 augustus 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld rol-/zaaknummer in conventie gewezen tussen (voor zover in hoger beroep relevant) [appellant] als eiser en de curator en [geïntimeerde] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de appeldagvaarding met daarin opgenomen de grieven;
- memorie van antwoord van de zijde van de curator met productie 12;
- memorie van antwoord van de zijde van [geïntimeerde] .
Vervolgens heeft op 16 juni 2025 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de zaak van partijen is toegelicht door hun respectieve advocaten, mr. Rientsma aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Voorts hebben partijen vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] en de curator hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. De feiten komen neer op het volgende.
3.1.
Shipcaryachts International B.V. (hierna: SCY) dreef net als de aan haar gelieerde vennootschap CTH Beheer B.V. (hierna: CTH) een onderneming gespecialiseerd in het in- en verkopen van motorjachten. [geïntimeerde] en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) waren in de relevante periode beiden aandeelhouder en beiden zelfstandig bevoegde bestuurders van SCY en CTH. [geïntimeerde] was destijds de schoonzoon van [naam 2] .
3.2.
[schip] (hierna: [schip] ) is, na verwerving door CTH, op of omstreeks 26 april 2018 door CTH aan SCY verkocht en geleverd voor € 130.000.
3.3.
Blijkens een uittreksel uit het Kadaster (Eigendomsinformatie schepen) staat [schip] sinds 13 december 2018 in het Kadaster ingeschreven op naam van SCY. [schip] is gebrandmerkt met het nummer [x] 2018 aan de binnenzijde van de stuurboord stootwil kast.
3.4.
Op 18 april 2019 heeft [appellant] [schip] gekocht. Blijkens de in het geding gebrachte koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) trad CTH, die daarbij werd vertegenwoordigd door [geïntimeerde] , op als verkoper.
3.5.
In artikel 2.4 van de koopovereenkomst staat – voor zover van belang – het volgende:
Verkoper garandeert het jacht te leveren vrij van hypotheken, pandrechten, huurkoopverplichtingen, beslagen of andere financiële verplichtingen en tevens dat het jacht niet in enig register is ingeschreven. (…) Verkoper staat in voor zijn (zelfstandige) bevoegdheid tot verkoop en levering, verkoper is momenteel alleen eigenaar van het jacht.
3.6.
De koopsom van € 199.500,- heeft [appellant] geleend en in drie termijnen via de bankrekening van CTH betaald, te weten op 24 en 28 april 2019 en op 27 mei 2019, waarna CTH de sleutels en andere toebehoren van [schip] aan [appellant] heeft overhandigd waarmee [appellant] het bezit van [schip] verkreeg. De registratie van [schip] bij het Kadaster op naam van SCY is echter niet gewijzigd. [appellant] is vervolgens [schip] gaan gebruiken.
3.7.
In maart 2021 heeft een schuldeiser van SCY beslag gelegd op [schip] . Ter opheffing van het beslag heeft [appellant] de vordering van de schuldeiser voldaan. [naam 2] heeft [appellant] vervolgens namens SCY toegezegd [schip] uit te schrijven bij het Kadaster. Die toezegging is niet nagekomen. Rond deze tijd zijn [naam 2] en [geïntimeerde] met elkaar in onmin geraakt.
3.8.
Op 13 juli 2021 is SCY in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator in zijn hoedanigheid.
3.9.
In een e-mail van 3 augustus 2021 van een kantoorgenoot van de curator aan [appellant] staat – samengevat en geparafraseerd – onder meer het volgende:
- op 13 juli 2021 is het faillissement uitgesproken van SCY;
- de koopovereenkomst met betrekking tot [schip] is opgesteld tussen CTH en [appellant] ;
- uit informatie van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers blijkt dat SCY [schip] op 13 december 2018 door inschrijving in het register te boek heeft laten stellen;
- op de datum van het faillissement stond SCY nog immer geregistreerd als eigenaar van [schip] ;
- [schip] is dus eigendom van de gefailleerde en valt in de boedel;
- de curator betwist vooralsnog niet de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst, maar stelt zich op het standpunt dat het schip niet is geleverd, althans niet door een daartoe bevoegde persoon;
- levering dient plaats te vinden door middel van een notariële akte en door inschrijving in de openbare registers; een en ander is niet gebeurd;
- de koopovereenkomst is bovendien ondertekend door CTH, die beschikkingsonbevoegd was;
- nu [appellant] aldus geen eigenaar is geworden van [schip] wordt hem verzocht de sleutels en het registratiebewijs aan de curator af te geven; ook mag [appellant] geen gebruik meer maken van [schip] en mag hij [schip] niet betreden.
3.10.
[appellant] heeft geweigerd [schip] aan de curator af te geven en heeft het schip op advies van zijn toenmalige advocaat aan het zicht van de curator onttrokken.
3.11.
Op 28 september 2021 is CTH op verzoek van [geïntimeerde] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator in zijn hoedanigheid.
3.12.
De curator heeft strafrechtelijk aangifte gedaan tegen [appellant] wegens onttrekking van [schip] aan de boedel van SCY.
3.13.
Bij vonnis in kort geding van 5 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [appellant] de curator veroordeeld tot uitschrijving van [schip] uit het scheepsregister door middel van een verzoek tot doorhaling.
3.14.
Op 12 september 2022 hebben de curator en [appellant] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat de curator [schip] aan [appellant] overdraagt onder de ontbindende voorwaarde dat bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis komt vast te staan dat [schip] ten tijde van de faillietverklaring van SCY en CTH niet aan [appellant] in eigendom toebehoorde en dat de curator de aanspraak op [schip] niet op andere gronden – zoals rechtsverwerking – wordt ontzegd.
3.15.
Bij notariële akte van 2 november 2022 heeft de curator [schip] aan [appellant] geleverd onder de ontbindende voorwaarde, genoemd onder 3.14.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat hij de eigenaar is van [schip] , althans dat de inschrijving in het scheepsregister nietig is wegens een vormgebrek, althans dat dit vormgebrek niet aan hem kan worden tegengeworpen en hij als verkrijger te goeder trouw wordt beschermd, althans dat de claim van de curator moet worden afgewezen op grond van rechtsverwerking. Voorts heeft hij voorwaardelijk gevorderd [naam 2] en [geïntimeerde] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid hoofdelijk te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] de eigendom van [schip] niet heeft verkregen en dat hij niet kan worden aangemerkt als een verkrijger te goeder trouw. De rechtbank heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen, behoudens de vordering jegens [naam 2] ; die vordering heeft de rechtbank bij verstek toegewezen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en vordert samengevat – na vermeerdering van zijn eis – bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. een verklaring voor recht dat hij de eigenaar is van [schip] , althans dat de inschrijving in het scheepsregister nietig is wegens een vormgebrek, althans dat dit vormgebrek niet aan hem kan worden tegengeworpen en hij als verkrijger te goeder trouw wordt beschermd, althans dat de claim van de curator moet worden afgewezen op grond van rechtsverwerking;
2. een verklaring voor recht dat de boedel van CTH geen aanspraken jegens [appellant] heeft terzake van het geschil rondom de verkoop en levering van [schip] aan hem;
3. de curator te veroordelen om de tegen [appellant] ingediende strafrechtelijke aangifte wegens onttrekking aan de boedel in te trekken op straffe van een dwangsom;
4. de curator te veroordelen de door [appellant] aan de curator betaalde proceskosten terug te betalen;
5. [geïntimeerde] te veroordelen tot het vergoeden van de schade die hij lijdt als gevolg van de claim van de curator, op te maken bij staat;
6. [geïntimeerde] in het geval dat de vordering genoemd onder sub 1 voornoemd niet wordt toegewezen te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding in verband met de ondeugdelijke levering van [schip] , op te maken bij staat;
7. [geïntimeerde] te veroordelen om bij wijze van voorschot op hetgeen onder sub 5 is gevorderd aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 100.000,- te vermeerderen met rente;
8. de curator en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, met rente.

6.Beoordeling

Bevoegdheid hof
6.1.
Omdat [appellant] woonachtig is in Duitsland, heeft deze zaak een internationaal karakter en dient het hof allereerst ambtshalve te onderzoeken of het bevoegd is kennis te nemen van het aan hem voorgelegde geschil in hoger beroep. Dit is het geval, omdat de curator c.s. in Nederland wonen en de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 1 van de herschikte verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel 1bis-Verordening) rechtsmacht heeft om kennis te nemen van alle vorderingen tegen hen.
Omvang van het procesdossier in hoger beroep
6.2.
De curator heeft in eerste aanleg een reconventionele vordering ingesteld die (primair) zag op een verklaring voor recht dat [appellant] voor het gebruik van [schip] een gebruiksvergoeding aan de curator verschuldigd was. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en tegen die beslissing is in (incidenteel) hoger beroep niet opgekomen. Dat betekent dat op de (gedeeltes van de) processtukken die betrekking hebben op de vordering in reconventie in hoger beroep geen acht zal worden geslagen.
SCY was eigenaar van [schip] op het moment van faillissement
6.3.
Grief 1 richt zich tegen het (eind)oordeel van de rechtbank dat SCY ten tijde van haar faillissement eigenares was van [schip] en dat [appellant] niet beschermd wordt tegen de eigendomsaanspraken van de curator. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt waar het de niet gehonoreerde bescherming van de positie van [appellant] betreft en licht dit als volgt toe.
6.4.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de op 18 april 2019 door CTH aan [appellant] verkochte Golan hetzelfde schip is als de sinds 13 december 2018 in de openbare registers van het Kadaster op naam van SCY ingeschreven Golan. Immers, niet bestreden wordt dat het in het register vermelde brandmerk ( [x] 2018) overeenkomt met het brandmerk van [schip] . Ook corresponderen het in het register genoemde type ( [merk] ), het bouwjaar ( [jaar] ) en de serienummers van de motoren ( [y] ) (de vermelding in het register eindigt op [x] , maar het hof gaat er, evenals de rechtbank, gelet op het in de aanvraag
teboekstelling vermelde nummer [y] , vanuit dat sprake is van een kennelijke verschrijving) en ( [y] ) met de in de koopovereenkomst opgenomen gegevens. Bovendien is in de koopovereenkomst het bouwnummer (ook wel HIN-nummer genoemd) [z] opgenomen en dat komt eveneens overeen met het in het register opgenomen bouwnummer. Tot slot heeft de curator onweersproken gesteld dat dit nummer op [schip] is aangetroffen. [appellant] licht niet toe waarom het oordeel van de rechtbank dat het HIN-nummer geen geldigheidsvereiste is voor de inschrijving van het schip in het register niet juist en/of relevant zou zijn en waarom relevant is dat [schip] een schadeboot zou zijn, zodat het hof aan deze stellingen voorbij gaat.
6.5.
Ten tweede staat vast dat [schip] vanaf 13 december 2018 staat ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster en vanaf dat moment dus was aan te merken als een registergoed. Voor de levering van [schip] (en overdracht van de eigendom) was vanaf die datum op grond van art. 3:89 BW een notariële akte vereist met inschrijving daarvan in de openbare registers. Bij gebreke van zodanige notariële akte is [schip] in mei 2019 niet rechtsgeldig aan [appellant] geleverd.
6.6.
Het beroep van [appellant] op artikel 3:88 BW baat hem vervolgens niet, omdat dit artikel enkel bescherming biedt in het geval de overdracht ongeldig is vanwege de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. In dit geval kleeft aan de overdracht van [schip] van CTH aan [appellant] echter een ander gebrek: het ontbreken van een voor een rechtsgeldige levering vereiste notariële akte. Dus ook al zou aan alle vereisten van art. 3:88 BW zijn voldaan dan is daarmee de ongeldigheid van de overdracht van [schip] van CTH aan [appellant] niet gerepareerd. Dit betekent dat [appellant] geen eigenaar is geworden van [schip] en de eigendom van [schip] op het moment van het faillissement van SCY (13 juli 2021) nog steeds bij SCY berustte.
De curator kan [schip] echter niet van [appellant] opvorderen
6.7.
[appellant] , een particulier met de Duitse nationaliteit, kocht [schip] van CTH, een vennootschap met dezelfde aandeelhouders ( [geïntimeerde] en [naam 2] ) en dezelfde bestuurders ( [geïntimeerde] en [naam 2] ) als SCY, de eigenaar van [schip] . Bij de verkoop werd CTH vertegenwoordigd door [geïntimeerde] die behalve bestuurder van CTH dus ook bestuurder van SCY was en daarmee (zelfstandig; zie 3.1) bevoegd was over [schip] te beschikken. In de verkoopovereenkomst werd (onder meer) gegarandeerd dat [schip] niet in enig register was ingeschreven en verklaarde de verkoper dat hij instond voor zijn (zelfstandige) bevoegdheid tot verkoop en levering. Een en ander impliceert dat de verkoop en bezitsoverdracht van [schip] aan [appellant] plaatsvond met medeweten en goedvinden van SCY, de eigenaar van het schip, althans heeft SCY in ieder geval op een later tijdstip met de verkoop en bezitsoverdracht van het schip ingestemd (vgl. de toezegging van [naam 2] vermeld hierboven onder 3.7). De bezitsoverdracht van [schip] vond (feitelijk) plaats doordat, nadat de koopsom van € 199.500 door [appellant] was betaald, de sleutels en andere toebehoren van [schip] door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn overhandigd.
6.8.
De curator vordert op grond van het eigendomsrecht van het schip, dat nog bij SCY berust, het schip bij [appellant] op. Die vordering kan echter niet slagen. Uitgangspunt van het faillissementsrecht is immers dat de curator niet meer rechten geldend kan maken dan de gefailleerde zelf, omdat de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de gefailleerde te gelde maakt en aldus diens rechten uitoefent. Duidelijk is dat SCY, de gefailleerde eigenaar van het schip, het schip dat met haar instemming aan [appellant] is verkocht en in bezit is gegeven, niet kan opeisen. Dat betekent dat de curator dat dan ook niet kan.
6.9.
In dit verband is voorts van belang dat uit de Berzona-jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het de curator niet is toegestaan overeenkomsten van de failliet actief niet na te komen. Van een dergelijk actief-niet-nakomen is sprake in het geval de curator het door de failliete vennootschappen aan [appellant] verkochte en in bezit overgedragen schip van hem opeist, zoals hij dat in deze procedure doet. Het hof kan ook daarom de vordering van de curator tot afgifte van het schip niet toewijzen. Het hof voegt daar voor de duidelijkheid aan toe dat eveneens van een actief niet nakomen van de door de failliete vennootschappen met [appellant] gesloten koopovereenkomst sprake is in het geval de curator de eigendom van het schip aan een derde zou overdragen. Het voorzienbare gevolg daarvan zou immers zijn dat die derde vervolgens het schip van [appellant] zal opeisen. Ook in dat geval zou daarom van een door toedoen van de curator actief niet nakomen van de door CTH (met medeweten van SCY) met [appellant] gesloten verkoopovereenkomst sprake zijn.
6.10.
Het hof komt dus tot de slotsom dat de eigendom van [schip] ten tijde van het faillissement van SCY tot haar boedel behoorde maar dat de curator jegens [appellant] geen aanspraak op de afgifte van het schip kan maken. Dit betekent dat het hof een verklaring voor recht zal geven, doch dat deze niet verder strekt dan dat de curator [schip] niet van [appellant] kan opeisen. Daarnaast acht het hof het door [appellant] onder 3 en 4 van zijn petitum gevorderde (zie hierboven onder 5.1) toewijsbaar met dien verstande dat aan de veroordeling tot intrekking van de aangifte geen dwangsom zal worden verbonden nu het hof ervan uitgaat dat de curator daar ook zonder die prikkel aan zal voldoen. Het (belang bij) onder 2 gevorderde is ook in hoger beroep onvoldoende toegelicht en is niet toewijsbaar.
Bestuurdersaansprakelijkheid
6.11.
Vervolgens komt aan de orde de vraag of [geïntimeerde] , zoals [appellant] in zijn tweede grief betoogt, als bestuurder succesvol kan worden aangesproken voor de door [appellant] geleden schade.
6.12.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, dan is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder van de benadeling van de schuldeiser van de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een dergelijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
6.13.
Met grief 2 keert [appellant] zich tegen de ontkennende beantwoording van deze vraag door de rechtbank. Hij voert het volgende aan ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] als bestuurder aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt doordat CTH niet aan haar verplichting tot levering van [schip] heeft voldaan. [geïntimeerde] , als bestuurder van zowel SCY als CTH wist, althans behoorde te weten, dat CTH de boot niet aan [appellant] kon leveren omdat deze aan SCY in eigendom toebehoorde. Als ervaren handelaar in schepen als [schip] wist hij dat hij moest controleren of het schip inderdaad niet was ingeschreven. Van die mogelijkheid was [geïntimeerde] zich ook bewust gelet op de in de koopovereenkomst opgenomen garantie dat [schip] niet was ingeschreven. Ook had [geïntimeerde] moeten weten dat [schip] voorafgaand aan de verkoop aan [appellant] door CTH is geleverd aan SCY. [geïntimeerde] heeft welbewust en opzettelijk een boot geleverd die niet van CTH was en desondanks gegarandeerd dat dat wel zo was. De voorzienbaarheid van het latere faillissement doet hierbij niet terzake. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] ook behoorde te weten dat [schip] een zogenaamde schadeboot is, waardoor deze aanzienlijk minder waard is dan waarvoor hij aan [appellant] is verkocht. Ook hiervan valt [geïntimeerde] een ernstig persoonlijk verwijt te maken, steeds aldus [appellant] .
6.14.
Uit het feitenmateriaal, ook zoals dat in hoger beroep voorligt, valt echter niet op te maken dat [geïntimeerde] met zijn handelwijze met betrekking tot de overdracht van het schip [appellant] welbewust heeft willen benadelen of misleiden dan wel zich anderszins onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gedragen op een wijze die tot zijn persoonlijke aansprakelijkheid leidt. In dit verband is van belang dat het een schip betrof waarop geen verplichting tot registratie rustte, dat het - naar vast staat - [naam 2] is geweest die het schip ten name van SCY heeft geregistreerd en dat er in de feitelijke stellingen van [appellant] geen voldoende concrete aanwijzingen zijn gelegen dat [geïntimeerde] - ondanks zijn gemotiveerde betwisting op dit punt - van die registratie op de hoogte was. Daarbij komt dat - zoals de rechtbank reeds heeft overwogen - [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat hij er in april 2019 nog niet op bedacht hoefde te zijn dat CTH geen verhaal zou bieden voor een eventuele verplichting tot schadevergoeding. Het faillissement van CTH werd immers pas bijna tweeëneenhalf jaar later uitgesproken mede als gevolg van de verslechterde verhouding tussen [geïntimeerde] en [naam 2] . Gelet hierop valt niet in te zien dat [geïntimeerde] zoals [appellant] betoogt, van zijn handelwijze als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt dan wel dat hem anderszins onrechtmatig gedrag valt te verwijten, zodat grief 2 faalt.
Slotoverweging
6.15.
De slotsom is dat alleen grief 1 doel treft. Het vonnis zal worden vernietigd voor zover het de afwijzing van de vordering van [appellant] jegens de curator betreft alsmede de veroordeling van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de curator en zal - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - voor het overige worden bekrachtigd. De vordering van [appellant] is toewijsbaar zoals hierna te doen.
De curator moet als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt en zal worden veroordeeld in de kosten van [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
[appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep voor zover aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen. Het hof stelt de kosten als volgt vast:
Aan de zijde van de [appellant] :
Eerste aanleg
  • explootkosten € 131,18
  • griffierecht € 314
  • salaris advocaat € 1.196 (2 punten tarief II)
Totaal: € 1.641,18
Hoger beroep
  • explootkosten € 130,56
  • griffierecht € 783
  • salaris advocaat € 2.428 (tarief II, 2 punten)
Totaal € 3.341,56
Aan de zijde van [geïntimeerde] :
- griffierecht € 783
- salaris advocaat € 2.428 (tarief II, 2 punten)
Totaal € 3.211

7.Beslissing

Het hof:
7.1.
vernietigt de volgende onderdelen van het dictum van het vonnis van de rechtbank:
5.1
doch alleen voor zover het betreft de afwijzing van de vordering van [appellant]
jegens de curator, 5.2 doch alleen voor zover [appellant] in de kosten aan de zijde van de curator is veroordeeld en voorts 5.5;
7.2.
verklaart voor recht dat de curator [schip] niet van [appellant] als rechtmatige bezitter daarvan kan opeisen;
7.3.
veroordeelt de curator om de tegen [appellant] ingediende strafrechtelijke aangifte wegens onttrekking aan de boedel in te trekken;
7.4.
veroordeelt de curator tot terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg aan hem heeft voldaan;
7.5.
veroordeelt de curator als overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties aan de zijde van [appellant] , vastgesteld op € 1.641,18 in eerste aanleg en in hoger beroep tot op heden op € 3.341,56 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
7.6.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
wijst de vorderingen van [appellant] jegens de curator voor het overige af;
7.8.
bekrachtigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
7.9.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.211,- en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. de Stigter, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en
A. van Hees en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.