ECLI:NL:GHAMS:2025:2453

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
23-003367-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kantonrechter inzake overtreding Vreemdelingenwet door vervoerder

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 13 december 2023 was gewezen. De verdachte, een vervoerder, was aangeklaagd voor het niet naleven van de zorgplicht zoals vastgelegd in artikel 4, lid 1 van de Vreemdelingenwet 2000. De tenlastelegging betrof een incident op 4 februari 2022, waarbij de verdachte een vreemdeling van Dublin naar Schiphol heeft vervoerd zonder te controleren of deze vreemdeling in het bezit was van een geldig reisdocument. De vreemdeling had een Iers paspoort dat op 14 juli 2021 was verlopen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet de nodige maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten van de Schengengrenscode en de Vreemdelingenwet. De advocaat-generaal heeft de bewezenverklaring van de tenlastelegging ondersteund, terwijl de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de vreemdeling met een recent verlopen paspoort voldeed aan de zorgplicht. Het hof heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de verdachte niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 7.000,00. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de overtreding en de eerdere veroordeling van de verdachte voor een soortgelijke overtreding.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003367-23
datum uitspraak: 22 augustus 2025
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 13 december 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-182901-22 tegen
[bedrijf 1 / verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli en 22 augustus 2025.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 4 februari 2022 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, als vervoerder (vanaf de luchthaven Dublin met vluchtnummer [nummer] ) door wiens tussenkomst de vreemdeling, genaamd [persoon] , geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ), aan een buitengrens of binnen het grondgebied van Nederland werd gebracht, niet de nodige maatregelen heeft genomen en/of niet het toezicht heeft gehouden dat redelijkerwijs van haar kon worden gevorderd om te voorkomen dat door die vreemdeling niet werd voldaan aan artikel 6, eerste lid, onder a, van de Schengengrenscode of artikel 3, eerste lid, onder a van de Vreemdelingenwet 2000, immers was voornoemde vreemdeling niet in het bezit van een geldig grensoverschrijdingsdocument/paspoort (al dan niet voorzien van een benodigd visum voor het land van bestemming).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde kan worden bewezen en dat het verzoek van de raadsman tot het stellen van prejudiciële vragen moet worden afgewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Het hof begrijpt het standpunt van de raadsman zo dat de verdachte heeft voldaan aan de zorgplicht in artikel 4, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000, omdat de vreemdeling in het bezit was van een recent verlopen paspoort van een lidstaat van de Europese Unie (EU). Met dat recent verlopen paspoort heeft de vreemdeling het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen dan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort geleverd en voldeed hij aan de vereisten voor toegang tot Nederland. De raadsman verwijst hierbij naar het antwoord van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) op de eerste prejudiciële vraag in zaak C-215/03 (Oulane). Het bewijs voor de identiteit en nationaliteit en daarmee het Unieburgerschap is in Oulane losgemaakt van het bezit van formele vereisten zoals een geldig paspoort.
Subsidiair, voor het geval het hof meent dat de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2004/38/EG letterlijk moeten worden genomen, heeft de raadsman het hof verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU omdat dan sprake is van tegenstrijdige Unierechtelijke verplichtingen. Aan de ene kant is er de verplichting in artikel 26 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en Richtlijn 2001/51/EG op grond waarvan een lidstaat van de EU een geldboete moet opleggen aan een vervoerder in het geval van het vervoer van een vreemdeling die niet in het bezit is van de vereiste reisdocumenten en aan de andere kant de verplichting in de artikelen 1, 5 en 6 van Richtlijn 2004/38/EG op grond waarvan een lidstaat een Unieburger moet toelaten op zijn grondgebied. Deze tegenstrijdige verplichtingen geven aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over hoe het Unierecht in deze situatie moet worden uitgelegd.
Het hof overweegt als volgt
Op 4 februari 2022 heeft de verdachte een vreemdeling, genaamd [persoon] , vervoerd van Dublin naar Schiphol. [persoon] was in het bezit van een Iers paspoort waarvan de geldigheidsduur was verlopen op 14 juli 2021. Bij vertrek uit Dublin heeft de verdachte de geldigheidsduur van het paspoort van [persoon] niet gecontroleerd.
Met de advocaat-generaal en de raadsman gaat het hof er op grond van het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 4 februari 2022 van uit dat [persoon] de Ierse nationaliteit had.
Het standpunt van de raadsman dat de omstandigheid dat [persoon] in het bezit was van een, in zijn woorden, recent verlopen Iers paspoort met zich brengt dat de verdachte heeft voldaan aan de zorgplicht in artikel 4, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, volgt het hof niet. Uit de artikelen 3, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en paragraaf A1/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (A) volgt dat de zorgplicht mede inhoudt dat de vervoerder bij vertrek naar Nederland de geldigheid van het reisdocument van de vreemdeling controleert en daartoe onder meer controleert of de geldigheidsduur van het reisdocument niet is verlopen. Daaraan heeft de verdachte niet voldaan. De omstandigheid dat [persoon] , als Unieburger, na zijn inreis in Nederland in de gelegenheid moet worden gesteld het bewijs van zijn inreis- en verblijfsrecht te leveren op andere wijze in de zin van artikel 8.8, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of met andere middelen in de zin van artikel 8.11, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, maakt dat niet anders. Overigens overweegt het hof dat, wat er ook zij van het standpunt van de raadsman dat een “recent” verlopen paspoort van een lidstaat van de EU kan dienen als ander middel dan een geldig paspoort of identiteitsbewijs voor het bewijs van het inreis- en verblijfsrecht van een Unieburger, feit is dat niet is gebleken dat de verdachte heeft gecontroleerd of [persoon] in het bezit was van zo’n recent verlopen paspoort. Immers had de verdachte daarvoor in ieder geval (de geldigheidsduur van) het paspoort moeten controleren en dat heeft zij niet gedaan.
Gelet op bovenstaande zal het verzoek van de raadsman tot het stellen van prejudiciële vragen worden afgewezen. Van tegenstrijdige Unierechtelijke verplichtingen is geen sprake, reeds omdat artikel 26 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en (bijgevolg) Richtlijn 2001/51/EG in dit geval niet van toepassing zijn. [persoon] is immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 4 februari 2022 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, als vervoerder vanaf de luchthaven Dublin met vluchtnummer [nummer] door wiens tussenkomst de vreemdeling, genaamd [persoon] , geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ), aan een buitengrens van Nederland werd gebracht, niet de nodige maatregelen heeft genomen en/of niet het toezicht heeft gehouden dat redelijkerwijs van haar kon worden gevorderd om te voorkomen dat door die vreemdeling niet werd voldaan aan artikel 3, eerste lid, onder a van de Vreemdelingenwet 2000, immers was voornoemde vreemdeling niet in het bezit van een geldig grensoverschrijdingsdocument/paspoort.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift bepaald bij artikel 4, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De kantonrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 7.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de kantonrechter opgelegd.
De raadsman heeft verzocht de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel, dan wel een geldboete van niet meer dan € 250,00 op te leggen. Daartoe heeft de raadsman verwezen naar het antwoord van het HvJ EU op de derde prejudiciële vraag in zaak C-35-20 (Syyttäjä), in het bijzonder voor zover dit antwoord inhoudt dat de ernst van een strafbare grensoverschrijding door een Unieburger zonder geldige identiteitskaart of geldig paspoort onbeduidend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 4, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Zij heeft een vreemdeling naar Nederland vervoerd, terwijl zij niet had voldaan aan haar zorgplicht om te voorkomen dat de vreemdeling niet in het bezit was van een geldig reisdocument.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 juli 2022 blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een overtreding van artikel 4, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het antwoord van het HvJ EU op de derde prejudiciële vraag in de zaak Syyttäjä onvoldoende aanleiding geeft de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel of een lagere geldboete op te leggen dan gevorderd, reeds omdat het in die zaak strafoplegging aan een overtredende Unieburger betrof en niet aan een (commerciële) vervoerder.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na € 7.000,00 passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 4 en 108 van de Vreemdelingenwet 2000.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 7.000,00 (zevenduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen – Zwijnenburg, mr. L.F. Roseval en mr. C. Beuze, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 augustus 2025.
mr. C. Beuze is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.