In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2000, had op 13 maart 2019 in Amsterdam de benadeelde partij met een mes in de hand gestoken, wat leidde tot een steekwond. De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair de poging tot zware mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij werd aangevallen door de benadeelde partij, die hem een knietje gaf. De verdachte reageerde door de benadeelde met een mes te steken. Het hof oordeelde dat de verdachte weliswaar disproportioneel geweld had gebruikt, maar dat hij handelde uit een hevige gemoedsbeweging en dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Hierdoor werd het beroep op noodweerexces geaccepteerd, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte niet strafbaar was. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte van alle rechtsvervolging werd ontslagen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover dat aan zijn oordeel was onderworpen en sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde, terwijl het subsidiair ten laste gelegde als bewezen werd verklaard, maar de verdachte niet strafbaar werd geacht.