ECLI:NL:GHAMS:2025:2555
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep faillietverklaring en vorderingsrecht van de appellant
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot faillietverklaring van de geïntimeerde, ingediend door de appellant. De rechtbank had eerder, op 18 juli 2025, het verzoek van de appellant afgewezen. De appellant, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Robustella, stelde dat zij een vordering had op de geïntimeerde, die zich als medeschuldenaar had verbonden aan een overeenkomst van geldlening met een derde partij, [bedrijf]. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het vorderingsrecht van de appellant, maar het hof kwam tot een ander oordeel. Het hof concludeerde dat er summierlijk bewijs was voor het vorderingsrecht van de appellant, maar dat niet voldaan was aan het pluraliteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat er naast de vordering van de appellant ook andere opeisbare vorderingen van schuldeisers moeten zijn. De appellant had een vordering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en een vordering van Eigen Haard, maar het hof oordeelde dat de vordering van Eigen Haard inmiddels was voldaan en dat de vordering van het Ministerie SZW was verjaard. Hierdoor was er geen sprake van pluraliteit van schuldeisers, wat leidde tot de conclusie dat het verzoek tot faillietverklaring niet kon worden toegewezen. De rechtbank beschikking werd bekrachtigd en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten.