In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1970 en zonder vaste woon- of verblijfsplaats, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van bijna 3 kilogram MDMA. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van 22 juni 2020. Tijdens de zitting op 23 september 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman gehoord. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van MDMA, een middel dat onder de Opiumwet valt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de koffer met de drugs had ontvangen van een medeverdachte en dat hij niet op de hoogte was van de inhoud. Echter, het hof oordeelde dat de verdachte geacht wordt bekend te zijn met de inhoud van zijn bagage, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Het hof heeft de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde geschoven en heeft de uitvoer van MDMA bewezen verklaard. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 24 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De op te leggen straf is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.