ECLI:NL:GHAMS:2025:2768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
23-002616-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor geweld tegen politieambtenaar tijdens rechtmatige uitoefening van functie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor geweld gepleegd tegen een politieambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van haar functie optrad. De feiten vonden plaats op 8 augustus 2024 te Heerhugowaard, waar de verdachte met zijn auto tegen de politieambtenaar is aangereden. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem eerder had veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan poging tot zware mishandeling. Het hof heeft de straf bepaald op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, waarbij geweld was gepleegd tegen een politieambtenaar. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor het letsel dat zij had opgelopen, werd gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte € 796,88 moest betalen aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legde ook een gijzeling op om de betaling van de schadevergoeding te waarborgen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002616-24
datum uitspraak: 14 oktober 2025
VERSTEK (
raadsman niet gemachtigd)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2024 in de strafzaak onder parketnummer 15-261222-24 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en wat de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij, op of omstreeks 8 augustus 2024 te Heerhugowaard, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan, een ambtenaar, [benadeelde partij] , wijkagent bij het [bedrijf] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- met een (personen)auto aanzienlijk gas heeft gegeven en/of tegen [benadeelde partij] is aangereden;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 8 augustus 2024 te Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard, een ambtenaar, [benadeelde partij] , wijkagent bij het [bedrijf] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door met een (personen)auto tegen die [benadeelde partij] is aangereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de opgelegde straf en de vordering benadeelde partij.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 augustus 2024 te Heerhugowaard ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan ambtenaar, [benadeelde partij] , wijkagent bij het [bedrijf] , gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een personenauto aanzienlijk gas heeft gegeven en tegen [benadeelde partij] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het
primairbewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorbracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, waarbij geweld is gepleegd tegen een politieambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van haar functie optrad. De aanleiding betrof de ontruiming van de woning van de verdachte. Op enig moment wilde de verdachte met zijn auto vertrekken. Toen de verdachte naast de passagierszijde van de auto stond, is de aangeefster, een politieambtenaar in uniform, voor de auto gaan staan om te verhinderen dat de verdachte weg zou rijden, omdat de verdachte niet verzekerd was en om verder met hem het gesprek te voeren over de ontruiming. De verdachte heeft vervolgens plaatsgenomen in de auto, heeft gas gegeven en is tegen haar aangereden. De aangeefster heeft nog geprobeerd weg te komen, maar zij kon niet voorkomen dat zij ter hoogte van haar knieën werd geraakt door de auto van de verdachte. De aangeefster heeft daarbij letsel opgelopen. Hoewel de snelheid waarmee de verdachte heeft gereden gering was, is het hof van oordeel dat de verdachte een onaanvaardbaar risico heeft genomen met de gezondheid van aangeefster. De situatie had een geheel andere afloop kunnen hebben.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting. Voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik van een wapen geldt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. In deze zaak heeft de verdachte echter zijn auto als wapen ingezet, wat het hof aanmerkt als strafverzwarend. Ook de omstandigheid dat het geweld is gericht tegen een politieambtenaar die haar werk deed is strafverzwarend. Anderzijds houdt het hof er rekening mee dat in dit geval geen sprake is van voltooid delict, maar van een poging.
Dit maakt dat het hof – alles afwegend – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden acht. Nu de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter terechtzitting is verschenen en het hof daardoor onvoldoende zicht heeft op zijn (huidige) persoonlijke omstandigheden, ziet het hof anders dan de politierechter geen aanleiding om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.296,88, bestaande uit € 46,88 aan materiële schade en € 1.250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting de vordering verhoogd met de kosten van het eigen risico (een bedrag van 317,67).
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 46,88 gevorderd aan materiële schade, bestaande uit abonnementskosten van de sportschool over de periode waarin zij als gevolg van het bewezenverklaarde geen gebruik kon maken van haar abonnement. Dit gedeelte van de vordering is onderbouwd met een berekening en een kostenstaat.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtsreeks schade heeft geleden. Nu dit gedeelte van de vordering niet is betwist en, mede gelet op de gegeven onderbouwing, het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de verdachte worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan materiële schade aan de benadeelde partij.
Immateriële schade
Grondslag voor schadevergoeding
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
(…)
lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze;
(…)
De verdachte heeft de benadeelde partij letsel toegebracht. Daarmee is sprake van lichamelijk letsel in de zin van artikel 6:106 sub b BW. De verdachte heeft aldus onrechtmatig gehandeld jegens de benadeelde partij, zodat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg daarvan.
Begroting van de schade omvang
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW begroten op een schadebedrag van
€ 750,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending;
  • de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit handelen heeft afgespeeld;
  • de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij;
  • het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij bij het geweld heeft opgelopen;
  • de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters worden toegekend.
Wat meer is gevorderd zal worden afgewezen.
Verhoging van de vordering ter zake van de materiële schade in hoger beroep
De benadeelde partij heeft ter zitting de vordering tot schadevergoeding verhoogd met het betaalde bedrag van het eigen risico (een bedrag van 317,67) en gevraagd dit toe te wijzen of ten aanzien van dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279). Weliswaar is op het oorspronkelijke voegingsformulier vermeld dat eventueel toekomstige schade nog verhaald zal worden, maar dit is niet zodanig concreet of gespecificeerd dat het als een geoorloofde of toewijsbare uitbreiding van de vordering kan worden aangemerkt. Het hof gaat aan die mededeling dan ook voorbij.
De strafrechter kan ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Naar het oordeel van het hof noopt het hierboven omschreven verbod tot verhoging van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, tot zeer terughoudende toepassing van de mogelijkheid om in hoger beroep over te gaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die de hoogte van de initiële vordering van de benadeelde partij overstijgt. Indien daartoe te lichtvaardig zou worden overgegaan, zou dit kunnen leiden tot omzeiling van het verbod tot verhoging daarvan. Dit impliceert dat de mogelijkheid tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in hoger beroep, die de hoogte van de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg overstijgt, dient te worden voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen. Daarbij kan gedacht worden aan de gevallen waarin sprake is van schade die in eerste aanleg in het geheel niet was te voorzien. In het onderhavige geval is zo’n uitzonderlijk geval niet aan de orde.
Het hof zal daarom – anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd – niet overgaan tot oplegging van de gevorderde schadevergoedingsmaatregel voor een hoger bedrag.
Slotsom
Resumerend is de verdachte jegens de benadeelde partij tot een bedrag van (€ 46,88 + € 750,00 =)
€ 796,88 tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Wat immaterieel meer wordt gevorderd zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de door de verdachte rechtstreeks toegebrachte schade door hem wordt vergoed, zal het hof ter zake van die schade de maatregel van artikel 36f Sr opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof zal gijzeling verbinden aan de op te leggen maatregel.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
Het hof neemt voor de materiële kosten de peildatum 12 september 2024 (zijnde de datum in midden van de periode waarin de kosten zijn gemaakt) en voor de immateriële schade 8 augustus 2024, zijnde de dag van de schadeveroorzakende gebeurtenis.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 796,88 (zevenhonderdzesennegentig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 46,88 (zesenveertig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 796,88 (zevenhonderdzesennegentig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 46,88 (zesenveertig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de:
  • materiële schade op 12 september 2024, en
  • immateriële schade op 8 augustus 2024.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.H. Tiemens, mr. M.L.M. van der Voet en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 oktober 2025.