ECLI:NL:GHAMS:2025:2813

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.357.922/01 en /02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing machtiging uithuisplaatsing bij de vader met gezag en de noodzaak van de machtiging

In deze zaak gaat het om de toetsing van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] bij de vader, die op 10 juli 2025 door de kinderrechter is verleend. De moeder is het niet eens met deze machtiging en heeft hoger beroep ingesteld. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 10 januari 2026. De moeder verzoekt om de machtiging af te wijzen en de werking van de beschikking te schorsen. Tijdens de zitting op 26 september 2025 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat er meer informatie beschikbaar is gekomen over de situatie van de moeder, waaronder haar behandeltraject en de omgang met de minderjarige. Het hof concludeert dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer voldoende aanwezig zijn, maar dat een directe terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder niet in haar belang is. Het hof besluit de uithuisplaatsing nog een korte periode voort te zetten tot 1 december 2025, om te werken naar een gelijkwaardige zorgverdeling tussen beide ouders. Het verzoek van de moeder om de beschikking van de kinderrechter te schorsen wordt afgewezen, omdat het hof in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.357.922/01 en /02
zaaknummer rechtbank: C/13/771088 / JE RK 25-442
beschikking van de meervoudige kamer van 21 oktober 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M.M. Komen te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren [in] 2021 te [plaats A] ;
- [de vader] (hierna: de vader), bijgestaan door mr. N. Baouch, advocaat te Amsterdam;
- de gecertificeerde instelling de Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland (hierna: de GI).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader terecht is verleend en of de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is.
1.2
Bij beschikking van 10 juli 2025 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI. Ook heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend met ingang van 10 juli 2025 tot 10 januari 2026.
1.3
De moeder is het niet eens met de verleende machtiging uithuisplaatsing. Zij wil dat het inleidende verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog wordt afgewezen. Ook wil de moeder dat de werking van de in zoverre bestreden beschikking wordt geschorst totdat het hof heeft beslist op haar verzoek.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 8 augustus 2025 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 4 september 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad heeft geen verweerschrift ingediend. De raad heeft tijdens de zitting verweer gevoerd.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken met bijlagen ontvangen:
- een bericht van de raad van 8 september 2025;
- een bericht van de raad van 23 september 2025;
- een bericht van de moeder van 24 september 2025;
- een bericht van de moeder van 25 september 2025;
- een bericht van de raad van 25 september 2025.
2.5
De zitting heeft op 26 september 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI, mevrouw S. Herman.
2.6
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder het eerdere concept met de ingevulde vragenlijst van haar GGZ-psychiater (i.o) P. Kraanen overgelegd met de onderliggende mailberichten.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] . De relatie tussen de ouders is in 2022 verbroken. Zij oefenen sinds 22 december 2023 gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 22 december 2023 heeft de rechtbank de door partijen overeengekomen zorgregeling opgenomen, die inhoudt dat [minderjarige] de ene week bij de vader verblijft van donderdagmiddag tot vrijdagochtend en de andere week van donderdagmiddag tot dinsdagochtend. De vakanties delen de ouders bij helfte.
3.3
[minderjarige] verblijft vanaf eind november 2024 bij de vader. Sinds 10 juli 2025 is dit op grond van een machtiging uithuisplaatsing. Doordeweeks verblijft [minderjarige] samen met haar vader en zijn partner bij de grootouders vaderszijde. In het weekend verblijft [minderjarige] met haar vader in de woning van de partner van de vader.
3.4
Ten tijde van de zitting hadden de moeder en [minderjarige] 2,5 uur per week begeleide omgang met elkaar op maandagmiddag. Daarnaast was er een wekelijks belmoment. Op 13 oktober 2025 zou er een evaluatiegesprek zijn om de omgang tussen de moeder en [minderjarige] te evalueren en eventueel uit te breiden.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking – onder andere – een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend, met ingang van 10 juli 2025 tot 10 januari 2026.
4.2
De moeder verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.357.922/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de raad tot verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog af te wijzen. In de zaak met zaaknummer 200.357.922/02 verzoekt de moeder de werking van de in zoverre bestreden beschikking te schorsen.
4.3
De raad voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de moeder. De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de in zoverre bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:265b, eerste lid, BW volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Standpunt van de ouders
5.2
De moeder stelt – kort samengevat – dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte heeft verleend. Ook vindt zij het belangrijk op te merken dat [minderjarige] in de periode vanaf november/december 2024 onrechtmatig bij haar vader is verbleven. De moeder heeft in november 2024 aan de vader gevraagd om enkele dagen voor [minderjarige] te zorgen, maar daarna heeft hij geweigerd om [minderjarige] aan haar terug te geven.
5.3
De vader is van mening dat de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd dient te worden. Hij voert aan dat het gedrag en de houding van de moeder hem zorgen blijven baren. De moeder heeft volgens de vader geen openheid of duidelijkheid gegeven. Wel is hij van mening dat er toegewerkt dient te worden naar een co-ouderschapsregeling, waarbij beide ouders voor de helft de zorg van [minderjarige] dragen.
Standpunt GI
5.4
De GI is samengevat van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing (nog steeds) noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Standpunt Raad
5.5
Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad aangegeven dat uit de omgangsverslagen blijkt dat de moeder goed lijkt aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] en dat het contact liefdevol is. Toch vindt de raad dat de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk blijft. Volgens de raad is er tijdens het onderzoek, en nu nog steeds, onvoldoende zicht gekomen op de situatie van moeder, zoals over haar middelengebruik en de betrokkenheid van een (nieuwe) vriend van moeder waar zorgen over bestaan.
De beoordeling door het hof
5.6
De machtiging tot uithuisplaatsing is afgegeven voor de periode van 10 juli 2025 tot 10 januari 2026. Een deel van de periode is al verstreken, maar de moeder heeft – gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid daarvan te laten toetsen. Over de periode vóór 10 juli 2025 vindt geen toetsing plaats, omdat vanwege het vrijwillig kader waarin de plaatsing van [minderjarige] is geschied, er geen wettelijk grondslag is om dit te toetsen.
5.7
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op terechte gronden heeft besloten tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij vader. De reden om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij vader waren volgens de raad – samengevat – de zorgen over de (emotionele) beschikbaarheid en stabiliteit van moeder, mogelijk middelengebruik van moeder en de veiligheid binnen de opvoedsituatie bij moeder. Tijdens het raadsonderzoek heeft de moeder geen inzicht willen geven in haar GGZ behandeltraject, zodat de raadsonderzoeker zelf contact heeft gezocht met de behandelaar. De eerste brief van die behandelaar is gedateerd op 10 juni 2025 en het hof begrijpt dat deze in eerste aanleg niet door de raad is ingebracht en evenmin door de moeder, getuige haar toevoeging van deze brief als productie 5 in hoger beroep. De informatie in de brief is echter niet zo concreet dat, als deze informatie wel bekend was geweest, er wel voldoende zicht was geweest op de problematiek van moeder, haar behandeltraject en de mogelijke invloed van deze factoren op de verzorgings- en opvoedsituatie van [minderjarige] .
Er moet daarom vanuit worden gegaan dat er met betrekking tot de (emotionele) beschikbaarheid en stabiliteit van de moeder onvoldoende zicht was, terwijl er vanuit diverse betrokken partijen wel zorgwekkende signalen daarover en over de verzorgings- en opvoedsituatie van [minderjarige] werden gegeven. De begeleide omgang tussen [minderjarige] en de moeder verliep vanaf het begin van de feitelijke plaatsing van [minderjarige] bij haar vader evenmin op een voor haar voorspelbare wijze. Om die reden is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing bij vader noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
5.8
Na de beslissing van de kinderrechter op 10 juli 2025, en in aanloop naar de mondelinge behandeling bij het hof, is er echter meer relevante informatie over de situatie van moeder beschikbaar gekomen. Zo heeft de moeder een vragenlijst overgelegd die op verzoek van de GI door haar behandelaar is ingevuld en ter zitting is tevens de eerdere versie daarvan ingebracht. In die vragenlijsten wordt meer duidelijkheid gegeven over de huidige situatie van de moeder, haar behandeltraject, zelfinzicht en haar belastbaarheid. Er is sprake van post-traumatische stress stoornis in remissie. De behandelaar van moeder concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de psychische klachten van de moeder een negatieve invloed hebben op haar ouderrol. In de behandeling heeft de moeder emotie regulatievaardigheden geleerd waarbij, indien dit nodig is, hevige emoties beter kunnen worden gereguleerd. Zij is ook gestart met intensieve inzicht gevende psychotherapie. De crisisdienst die sinds januari 2025 is betrokken bij de behandeling, spreekt haar twee tot drie keer per week. Verder is maatschappelijk werk betrokken om de moeder te helpen met werk en sociaal-maatschappelijke vragen. Ter zitting heeft de moeder aangegeven dat zij momenteel werk heeft voor 23 uur in een sportschool. De omvang is bewust wat kleiner gehouden, omdat zij dat dan kan combineren met haar behandeling en zorg voor [minderjarige] . In de latere versie van de vragenlijst is nog toegevoegd dat geen sprake is van signalen van middelengebruik, maar niet duidelijk is geworden of deze versie door de behandelaar is geaccordeerd. De moeder en de raad hebben verder kort voor de mondelinge behandeling recente omgangsverslagen (september 2025) aan het hof toegestuurd. Daaruit volgt dat de begeleide omgang goed verloopt en dat de moeder (kort gezegd) goed aansluit op de belevingswereld en behoeften van [minderjarige] . [minderjarige] is graag bij haar moeder en mist haar.
5.9
Bovenstaande informatie van de GGZ behandelaar was op 17 september 2025 nog niet bekend bij de GI en is daarom door de jeugdbeschermer als één van de twee redenen genoemd die een groter aandeel in de zorg door de moeder in de weg zou staan. Naar het oordeel van het hof is door de informatie van de behandelaar meer duidelijkheid verkregen en is dit zorgpunt voldoende verminderd. De moeder neemt deel aan de geadviseerde behandelingen en heeft daar al profijt van in haar emotieregulatie. Zij is een aantal keren per week in contact met de GGZ en laat zich bijstaan door maatschappelijk werk.
5.1
Verder noemt de GI dat er nog onvoldoende zicht is op de nieuwe relatie van moeder en de invloed daarvan op [minderjarige] . De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ontkend dat sprake is van een nieuwe vriend/partner. Zij heeft contact met de heer [naam] , genoemd in de raadsrapportage, maar dit is vriendschappelijk. Hij heeft een zoontje die bevriend is met [minderjarige] . Hoewel in de raadsrapportage is benoemd dat de heer [naam] een bekende van de politie is, is de laatste melding geweest in oktober 2024. De zorgen die er zijn over een vermeende nieuwe partner van de moeder, zijn dan ook onvoldoende geconcretiseerd.
5.11
Het hof neemt verder in de beoordeling nog mee dat de moeder in de periode voordat (het netwerk van) de vader de zorg voor [minderjarige] op zich heeft genomen, vanaf de geboorte een groot deel van de zorg voor [minderjarige] heeft gedragen. Dat de opvoedvaardigheden er eerder wel waren bij zowel de moeder als de vader, wordt ook bevestigd in het raadsrapport naar aanleiding van deze constatering door het Sociaal Team in 2023.
5.12
Het hof is op basis van de nieuwe informatie over de moeder van oordeel dat de gronden waarop de machtiging uithuisplaatsing destijds is verleend, nu niet meer voldoende aanwezig zijn. Toch zal het hof de uithuisplaatsing niet direct beëindigen. Beide ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij graag naar een regeling willen toewerken waarin zij ieder de helft van de zorg voor [minderjarige] dragen. Daarnaast heeft de moeder aangegeven dat zij de zorg voor [minderjarige] de komende periode gefaseerd op zich wil gaan nemen. Het hof is van oordeel dat [minderjarige] ook is gebaat bij een dergelijke gefaseerde opbouw. [minderjarige] heeft inmiddels bijna een jaar bij de vader en zijn ouders gewoond en een abrupte wijziging van de situatie doet daar geen recht aan. De moeder heeft tot heden begeleide omgang en belcontacten met [minderjarige] gehad en het ter hand nemen van de reguliere opvoedingstaken zal ook weer wennen zijn en de nodige energie kosten.
5.13
Tenslotte is gebleken van spanningen en wantrouwen tussen de ouders. Positief is dat zij – ook met hulp van het netwerk - wel in staat zijn gebleken om deze weg te houden van [minderjarige] . Maar dat neemt niet weg dat de door de GI voorgestelde inzet van hulpverlening vanuit Family Supporters noodzakelijk is. Positief is dat beide ouder hiervoor openstaan, maar het eigenlijke werk moet nog starten. De intake zal op 23 oktober 2025 zijn.
5.14
Aangezien een directe terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet in haar belang is, zal het hof de uithuisplaatsing nog een korte periode laten voortduren, namelijk tot 1 december 2025. Het is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk dat de komende weken onder regie van de GI met de ouders zal worden toegewerkt naar de gewenste gelijkwaardige verdeling van de zorg. De zorgregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 22 december 2023 is namelijk niet meer actueel en passend.
In de zaak met zaaknummer 200.357.922/02
Verzoek tot schorsing
5.15
Het hof zal het verzoek van de moeder om de beslissing van de kinderrechter te schorsen, afwijzen. De moeder heeft geen belang meer bij haar verzoek, aangezien het hof bij deze beschikking uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer: 200.357.922/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk, namelijk voor de periode van 1 december 2025 tot 10 januari 2026 en bekrachtigt de beschikking voor het overige;
In de zaak met zaaknummer: 200.357.922/02
wijst af het verzoek van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.W. Brands-Bottema, T.M. Subelack en P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. L. de Goei als griffier en is op 21 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann..