ECLI:NL:GHAMS:2025:2825

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.349.924/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en biologisch verwantschap

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man € 150,- per kind per maand moest betalen. De man is het hier niet mee eens en verzoekt om een lagere bijdrage voor [kind 2], omdat hij ontkent de biologische vader te zijn. De vrouw daarentegen vraagt om een verhoging van de alimentatie, omdat de man meer is gaan verdienen. De man heeft in hoger beroep zijn bezwaren geuit, maar is niet verschenen op de zitting. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende bewijs heeft geleverd dat de man de biologische vader is van [kind 2]. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 22 december 2023, de datum waarop de vrouw haar verzoek indiende. De man heeft zijn financiële situatie niet voldoende onderbouwd, waardoor het hof de door de rechtbank vastgestelde bijdrage heeft bekrachtigd voor de periode tot 29 april 2024 en de bijdrage voor de periode daarna heeft verhoogd naar € 173,- per kind per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.349.924/01
zaaknummer rechtbank: C/13/744197 FA RK 23-8567
beschikking van de meervoudige kamer van 21 oktober 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. M.J. Meijer te Haarlem (die zich als advocaat heeft onttrokken op 10 juli 2025),
en
de besloten vennootschap AB Bewindvoering B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde [gemachtigde] ,
in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de door de man te betalen kinderalimentatie voor de (inmiddels) tienjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] ) en de vijfjarige [kind 2] (hierna: [kind 2] ) (hierna gezamenlijk: de kinderen).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 4 september 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 150,- per kind per maand.
De man is het daar niet mee eens en wil dat de kinderalimentatie voor [kind 1] wordt vastgesteld op € 184,- per maand en de kinderalimentatie voor [kind 2] op nihil, omdat hij ontkent de biologische vader te zijn van [kind 2] .
De vrouw wil dat de vader meer kinderalimentatie gaat betalen, omdat hij meer is gaan verdienen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 15 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 24 februari 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 12 mei 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 11 juni 2025 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de man van 10 juli 2025 met bijlage,
- e-mailcorrespondentie tussen het hof en mr. M.J. Meijer van 11 juli 2025.
2.5
De zitting heeft op 30 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Bij bericht van 10 juli 2025 (V2 formulier stellen, wijzigen, onttrekken) heeft mr. M.J. Meijer, zich onttrokken als advocaat van de man. Uit e-mailcorrespondentie tussen het hof en mr. Meijer van 11 juli 2025 blijkt dat de man op 1 mei, 6 mei en 30 juni 2025 is geïnformeerd over de op 30 juli 2025 ingeplande mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Tijdens de relatie van partijen is [kind 1] geboren [in] 2015 te [plaats C] .
3.3
Na verbreking van de relatie van partijen is [kind 2] geboren [in] 2020 te [plaats C] .
3.4
De man heeft [kind 1] erkend. [kind 2] is niet door de man erkend.
3.5
De vrouw is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de kinderalimentatie voor de kinderen met ingang van 22 december 2023 bepaald op € 150,- per kind per maand.
4.2
In principaal appel
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] met ingang van 22 december 2024 te bepalen op € 184,- per maand en de door hem te betalen kinderalimentatie voor [kind 2] met ingang van 22 december 2023 op nihil te stellen, omdat hij niet de biologische vader is.
De vrouw voert verweer en verzoekt primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel dit appel ongegrond te verklaren. Subsidiair verzoekt zij tot afwijzing van de door de man verzochte nihilstelling en/of verlaging van de kinderalimentatie voor [kind 2] en/of tot afwijzing van de door de man verzochte – andere – ingangsdatum van de kinderalimentatie.
4.3
In incidenteel appel
De vrouw verzoekt te bepalen dat op haar geen terugbetalingsverplichting rust ter zake van enig door haar ontvangen bedrag indien het hof de hoogte van de kinderalimentatie wijzigt. Daarnaast verzoekt zij om wijziging van de door haar in eerste aanleg verzochte kinderalimentatie naar € 173,- per kind per maand met ingang van 29 april 2024, met het verzoek de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel dit ongegrond te verklaren, de zelfstandig verzochte wijziging van de alimentatieverplichting af te wijzen, te bepalen dat de vrouw gehouden kan zijn tot terugbetaling van het eventueel onverschuldigd betaalde en de vrouw te veroordelen in de kosten van het incidenteel appel.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
Het hof stelt vast dat de man kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, omdat hij binnen drie maanden nadat hij bekend is geworden met de bestreden beschikking daartegen hoger beroep heeft ingesteld.
Het hof zal hierna de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
De biologisch verwantschap
5.2
Met zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de biologische vader is van [kind 2] . Daartoe voert de man aan dat de relatie van partijen vlak na de geboorte van [kind 1] in 2015 is beëindigd. Sindsdien heeft de man geen contact meer met de vrouw.
5.3
De vrouw verweert zich en stelt dat de relatie pas in juli 2019 is beëindigd, toen zij al zwanger was van [kind 2] . In 2019 heeft de man ook nog ingeschreven gestaan op het adres van de vrouw. Daarnaast is [kind 2] vernoemd naar de moeder van de man. De vrouw stelt de man op 15 februari 2020 nog te hebben gezien en gesproken. In het kader van dit hoger beroep zijn partijen op uitnodiging van het hof in mediation gegaan. De vrouw heeft de man op de eerste afspraak bij de mediator gesproken. Tijdens die afspraak heeft de man tegenover de mediator verklaard dat [kind 2] zijn dochter is, aldus de vrouw. De mediation is gestopt, omdat de man niet verscheen op de tweede afspraak.
5.4
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft het door de man gestelde voldoende gemotiveerd betwist en voldoende gesteld om aan te nemen dat de man de biologische vader is van [kind 2] . Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De vrouw en de man hebben jarenlang een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond. Uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en de verklaringen van de vrouw blijkt dat de man ook in de periode van de conceptie van [kind 2] op het adres van de vrouw stond ingeschreven. De affectieve relatie is volgens de vrouw in juli 2019 door haar verbroken vanwege het problematisch alcoholgebruik van de man. De vrouw heeft de man toen laten uitschrijven van haar adres omdat de man forse schulden had, waarvan de vrouw geen weet had, maar waarover wel post op haar adres kwam. Dat de relatie pas in juli 2019 is beëindigd, vindt steun in de BRP, waaruit blijkt dat de man op 17 juli 2019 is uitgeschreven van het adres van de vrouw. Zeven maanden later werd [kind 2] geboren en vernoemd naar de moeder van de man. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep nog gesteld dat de man enkele dagen na de bevalling bij haar is langsgekomen. De man wilde de relatie met de vrouw voortzetten, maar de vrouw wilde dit niet meer vanwege de alcoholproblematiek. Het hof is van oordeel dat de vrouw op een consistente en voldoende gedetailleerde wijze heeft verklaard en haar stellingen daarmee heeft onderbouwd. Daar staat tegenover dat de man, hoewel behoorlijk opgeroepen en op de hoogte van de zitting, niet op de mondelinge behandeling is verschenen om zijn stelling dat hij niet de biologische vader is van [kind 2] nader te onderbouwen en het door de vrouw gevoerde gemotiveerde verweer te weerspreken. Een DNA-onderzoek, zoals aangeboden door de vrouw, zou de aangewezen weg zijn om zekerheid te verkrijgen over de vraag of de man de verwekker is van [kind 2] . Tot op heden is de man daartoe niet bereid gebleken. Gelet op deze omstandigheden neemt het hof als vaststaand aan dat de man de verwekker is van [kind 2] in de zin van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waardoor de man ook onderhoudsplichtig is jegens haar. De grief van de man faalt.
De ingangsdatum
5.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald op 22 december 2023, zijnde de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoek heeft ingediend. De man stelt dat hij het verzoekschrift niet heeft ontvangen, aangezien hij destijds woonachtig was in het buitenland. Volgens de man heeft de vrouw onvoldoende inspanningen verricht om hem bij de procedure te betrekken. Volgens de vrouw heeft zij er wel alles aan gedaan om de man op te sporen en is de ingangsdatum zoals door de rechtbank vastgesteld ook meer dan terecht, omdat de man al jaren verschoond is gebleven van financiële verplichtingen.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft met producties onderbouwd dat zij de nodige inspanningen heeft verricht om de verblijfplaats van de man te achterhalen. Zij heeft zowel de gemeente [plaats A] als de gemeente [plaats B] aangeschreven en informatie opgevraagd bij het Register Niet Ingezetenen (RNI). Het gaat hier om een eerste vaststelling van een bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen, die inmiddels tien en vijf jaar oud zijn, terwijl de man al die jaren geen of nauwelijks een financiële bijdrage heeft geleverd. Onder deze omstandigheden vindt het hof het redelijk om, net als de rechtbank heeft gedaan, de datum van het inleidend verzoekschrift als ingangsdatum te hanteren.
De behoefte van de kinderen
5.7
Omdat het hof niet beschikt over het netto gezinsinkomen van partijen en de man de hoogte van de door de vrouw berekende behoefte van de kinderen niet heeft betwist, stelt het hof, bij ontbreken van verdere financiële gegevens hierover, de behoefte van de kinderen vast op ten minste het door de vrouw gestelde bedrag van € 301,- per kind per maand in 2025 (dat is € 266 per kind per maand in 2023).
De draagkracht van de man
5.8
De rechtbank heeft de draagkracht van de man niet vastgesteld. Hij is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen en er waren toen ook geen financiële gegevens van hem bekend. In de procedure in hoger beroep heeft de man alsnog zijn financiële gegevens overgelegd in de vorm van loonstroken. Uit deze loonstroken blijkt dat de man sinds 29 april 2024 werkt via een uitzendbureau met een inkomen van gemiddeld € 2.750,- bruto per maand. Daarnaast heeft de man een draagkrachtberekening overgelegd, waaruit volgt dat hij op basis van dit inkomen € 358,- aan draagkracht voor kinderalimentatie heeft. De man stelt dat hij met ingang van 22 december 2024 - ervan uitgaande dat hij geen onderhoudsplicht heeft voor [kind 2] en rekening houdend met de draagkracht van de vrouw - in staat en gehouden is om € 184,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] .
5.9
De vrouw verzoekt bij wijze van incidenteel hoger beroep, op grond van gewijzigde omstandigheden te bepalen dat de door de rechtbank conform haar verzoek vastgestelde bijdrage met ingang van 29 april 2024 wordt gewijzigd in een door de man te betalen bedrag van € 173,- per kind per maand, welk bedrag de man kan bijdragen in de verzorging en opvoeding van de kinderen. De man voert verweer en betwist dat hij op of vanaf 29 april 2024 draagkracht heeft om € 173,- per kind per maand te betalen. De man stelt dat hij over zeer beperkte financiële draagkracht beschikt en zich in een precaire financiële situatie bevindt. Volgens de man fluctueert zijn inkomen, heeft hij schulden en bestaat er geen ruimte voor een hogere alimentatie dan het reeds door de rechtbank vastgestelde bedrag, terwijl het voorts niet redelijk is dat hij met terugwerkende kracht een hogere bijdrage, zoals door de vrouw in haar incidenteel appel verzocht, dient te voldoen.
5.1
Het hof bespreekt eerst de periode vanaf de ingangsdatum 22 december 2023 tot 29 april 2024. De man heeft geen financiële gegevens overgelegd waaruit de hoogte van zijn inkomen, respectievelijk zijn draagkracht (of het ontbreken daarvan) blijkt over de periode 22 december 2023 tot 29 april 2024. De man heeft weliswaar gesteld dat hij in de genoemde periode dakloos was, geen inkomen en schulden had, maar heeft nagelaten informatie daarover te verstrekken, terwijl het wel op de weg van de man lag om daarover in ieder geval een begin van bewijs te verstrekken. De man heeft voorts de stelling van de vrouw dat de man in staat was om meerdere malen per jaar vakanties te vieren, niet weersproken. Het hof constateert verder dat de vrouw langdurig bezig is geweest om het adres van de man te achterhalen, zodat het ook langer heeft geduurd voordat zij een procedure kon starten. De man heeft bovendien rekening kunnen en moeten houden met een onderhoudsverplichting voor beide kinderen, zodat het hof, zoals hiervoor onder 5.6 al is geoordeeld, de door de vrouw verzochte en in de beschikking van de rechtbank opgenomen ingangsdatum alleszins redelijk acht. De man heeft immers in ieder geval vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift om kinderalimentatie rekening kunnen en moeten houden met een door hem ten behoeve van de kinderen te betalen bijdrage.
5.11
Over de periode ingaande 29 april 2024 constateert het hof op grond van de door de man overgelegde draagkrachtberekening dat er aan de zijde van de man voldoende draagkracht is om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 173,- per kind per maand te kunnen voldoen. Van een zorgkorting is geen sprake, omdat de kinderen niet bij de man verblijven.
5.12
Gelet op het feit dat het inkomen van de vrouw bestaat uit een Wajong-uitkering, zal haar aandeel in de kosten van de kinderen het verschil tussen de behoefte en de bijdrage van de man niet overstijgen, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Conclusie
5.13
Het hof zal over de periode van 22 december 2023 tot 29 april 2024 de door de rechtbank vastgestelde bijdrage bekrachtigen, inhoudende een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 150,- per kind per maand en zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 29 april 2024 vaststellen op € 173,- per kind per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.14
Nu het hof de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw niet verlaagt, is een eventuele terugbetalingsverplichting ook niet aan de orde. De verzoeken van partijen in het kader van de terugbetalingsverplichting zullen dan ook worden afgewezen.
Indexering
5.14
Omdat het hof de hoogte van het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie pas in 2025 vaststelt, zal het bedrag aan kinderalimentatie gelet op art. 1:402a BW voor het eerst in 2026 worden geïndexeerd. Bij wijze van incidenteel hoger beroep heeft de vrouw het hof verzocht om een verhoging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 29 april 2024 wegens gewijzigde omstandigheden. Verder heeft zij ter zitting aangegeven te kunnen instemmen met een bedrag van € 173,- per kind per maand. Gelet op de inhoud van het verzoek van de vrouw, ziet het hof dan ook geen reden om ambtshalve tot verhoging van de bijdrage per januari 2025 over te gaan. Gelet op de ingangsdatum van 22 december 2023, zoals opgenomen in de beschikking van de rechtbank, ziet het hof evenmin aanleiding om de daarin opgenomen bijdrage per januari 2024 ambtshalve te verhogen met de wettelijke indexering.
Proceskosten
5.15
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten, met name de kosten van de eigen bijdrage van € 321,- en de kosten van het griffierecht.
5.16
De man voert verweer en verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
5.17
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2024 voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 22 december 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) per kind per maand;
6.2
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2024 en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor de kinderen met ingang van 29 april 2024 op € 173,- (zegge: honderd drieënzeventig euro) per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.5
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.F. Miedema en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. R.J.C. Wegerif als griffier en is op 21 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.