ECLI:NL:GHAMS:2025:2843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
200.347.972
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een derdenbeding bij doorstart na faillissement en schadebegroting wegens niet-nakoming

In deze zaak gaat het om de uitleg van een derdenbeding bij een doorstart na faillissement. De appellant, een bedrijf dat failliet is verklaard, heeft geen nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden aan de werknemer, de geïntimeerde, die in dienst was als HR manager. De curatoren hebben de arbeidsovereenkomst van de geïntimeerde opgezegd na het faillissement. De koopovereenkomst tussen de curatoren en de nieuwe eigenaren bevatte een derdenbeding dat alle werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst moest worden aangeboden. De geïntimeerde vorderde schadevergoeding wegens niet-nakoming van dit beding. De kantonrechter heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen en de appellant veroordeeld tot schadevergoeding. In hoger beroep heeft de appellant de grieven aangevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. De zaak benadrukt de betekenis van derdenbedingen in het arbeidsrecht en de verplichtingen van een koper bij een doorstart na faillissement.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.347.972/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord Holland : 10630272 CV EXPL 23-4835
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 oktober 2025
inzake
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. B. Westerhout te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel;
advocaat: mr. J. Keizer te Apeldoorn.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de uitleg van een derdenbeding bij doorstart na faillissement, inhoudende dat alle werknemers van de failliet een nieuwe arbeidsovereenkomst krijgen aangeboden en schadebegroting wegens niet-nakoming van het beding. De grieven falen, aan het voorwaardelijk incidenteel appel wordt niet toegekomen en het vonnis wordt bekrachtigd. (art. 6:256 BW en 6:92 lid 2 BW)

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 26 september 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord Holland, locatie Haarlem van 11 september 2024 - verbeterd bij vonnis van 23 oktober 2024 - onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel en daarbij behorende akte tot eiswijziging, met producties.
[appellant] heeft van het recht om in voorwaardelijk incidenteel appel van antwoord te dienen geen gebruik gemaakt, waarna haar op de voet van artikel 1.12 van het landelijk procesreglement verval van dat recht is verleend.
Ten slotte is arrest bepaald.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

3.Feiten

3.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.4. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn niet in geschil en dienen dus ook het hof tot uitgangspunt. Aangevuld met enige andere feiten die ook van belang zijn en als vaststaand kunnen worden aangenomen, zijn dat de volgende feiten.
3.2.
[geïntimeerde] is op 1 februari 2020 bij [appellant] (hierna [appellant] ) in dienst getreden in de functie van HR manager voor 34 uur per week. Zij was vanaf enig moment lid van het managementteam.
3.3.
Op 23 januari 2023 is [appellant] failliet verklaard. Het bedrijf heeft een doorstart gemaakt als [appellant] ( [appellant] ). De arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] is door de curatoren in het faillissement van [appellant] per 8 maart 2023 opgezegd.
3.4.
Artikel 10 van de koopovereenkomst tussen de curatoren en de nieuwe eigenaren van [appellant] luidt:
10. Employees
10.1
The Purchaser shall offer employment agreements to all of the employees of [appellant] under the same or better terms and conditions as applied to those employees when they were employed by [appellant] as of Closing. (…)
10.2
This article 10 is to be regarded as a third-party clause within the meaning of Section 6:253 of the Dutch Civil Code.
10.3
Purchaser acknowledges that the preservation of employment is of importance to the Sellers and constitutes an important consideration for entering into this Agreement. It is on these grounds that parties agree that Purchaser immediately and without any action or formality shall be required to be taken or fullfilled forfeit for the benefit of a local charity (e.g. ‘De Voedselbank’) to be designated by the Purchaser within the area of [plaats 1] , the Netherlands, an immediately payable penalty of EUR 5.000 (five thousand Euro) for every employee that has not been offered an employment contract by the Purchaser under materially the same or better employment terms and conditions as applied to those employees when they were employed by [appellant] by the Purchaser. (…)”
3.5.
[appellant] heeft [geïntimeerde] geen nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden. [geïntimeerde] heeft van 8 maart 2023 tot 1 mei 2023 een WW-uitkering ontvangen en per 1 mei 2023 is zij voor 34 uur per week in dienst getreden bij [naam] .
3.6.
Per 1 juli 2024 is [geïntimeerde] overgestapt naar [bedrijf] met een aanstelling van 36 uur per week. Met dat laatste dienstverband is in het bestreden vonnis geen rekening gehouden kunnen worden.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - na wijziging van eis - vergoeding gevorderd van haar schade bestaande in inkomensverlies, verloren vakantie- en DI-dagen en pensioenschade, wegens niet-nakoming door [appellant] van artikel 10.1 van de koopovereenkomst door haar geen arbeidsovereenkomst aan te bieden.
4.2.
De kantonrechter heeft het beroep van [geïntimeerde] op artikel 10.1 van de koopovereenkomst gehonoreerd en heeft [appellant] wegens niet-nakoming van dat beding veroordeeld tot schadevergoeding begroot op in hoofdsom € 29.774,03, te verhogen met rente en buitengerechtelijke kosten, met afwijzing van het meergevorderde en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis met veroordeling van [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - tot terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, met rente, alsmede in de kosten van beide instanties met rente en nakosten.
5.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bestreden en heeft in voorwaardelijk incidenteel appel zelf twee grieven voorgesteld en voorwaardelijk haar eis gewijzigd, voor het geval enige grief van [appellant] doel zou treffen en zou leiden tot een lager schadebedrag dan de kantonrechter heeft toegewezen.
in principaal appel
5.3.
Grief Istrekt tot betoog dat niet [geïntimeerde] het recht heeft om de in artikel 10.1 bedongen prestatie te vorderen, maar de voedselbank. Het beding zou geen derdenbeding ten behoeve van [geïntimeerde] zijn. De grief faalt. Het betoog van [appellant] is reeds op grond van de tekst van het beding kansloos nu het beding allereerst door partijen een derdenbeding is genoemd en daarin de werknemers van [appellant] zijn genoemd als de derden voor wie het beding is bedoeld. De bedongen prestatie strekt ook onmiskenbaar tot bescherming van de belangen van de werknemers van [appellant] . De voedselbank heeft pas een belang in geval van niet-nakoming door [appellant] van de jegens werknemers bedongen prestatie.
5.4.
G
rief IIhoudt in dat het boetebeding van artikel 10.3 aan de schadevordering in de weg staat. Ook dit is een onhoudbaar betoog. De in artikel 10.3 bedongen boete is evident bedoeld als prikkel tot nakoming die de kernverplichting jegens de werknemers van [appellant] onverlet laat. Tekst noch strekking van het beding laat [appellant] de vrije keuze tussen nakoming of de boete. Deze grief faalt dus ook.
5.5.
Grief 3ziet op de vaststelling door de kantonrechter van de schade. Daarbij is tot uitgangspunt genomen dat [geïntimeerde] zoveel mogelijk in de positie moet worden gebracht waarin zij zou hebben verkeerd als [appellant] haar verplichtingen was nagekomen, oftewel haar een arbeidsovereenkomst had aangeboden waaruit zij inkomen zou hebben genoten in plaats van aanvankelijk uit een WW-uitkering en daarna achtereenvolgens uit een dienstverband bij [naam] en - zoals in hoger beroep zal worden meegewogen - [bedrijf] . De grief keert zich met diverse klachten tegen de schadeberekening van de kantonrechter.
verwachte duur van het dienstverband bij [appellant]
5.6.
De kantonrechter is met [geïntimeerde] uitgegaan van een schadeperiode van drie jaar op grond van een door haar gesteld vlekkeloos dienstverband van drie jaar bij [appellant] . Het verweer dat vanwege misstanden bij [appellant] het dienstverband bij [appellant] hooguit voor de duur van een ontbindingsprocedure zou hebben bestaan, is verworpen omdat niet is gebleken dat [geïntimeerde] bij de gestelde misstanden betrokken is geweest. [appellant] stelt in hoger beroep dat vanwege een vertrouwensbreuk drie jaar hoogst onaannemelijk is, maar onderbouwt die stelling ook nu niet, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. [appellant] stelt verder dat gelet op het gemiddelde verblijf van [geïntimeerde] bij haar eerdere werkgevers het dienstverband hooguit nog maximaal zes maanden zou hebben geduurd. Die redenering overtuigt niet, alleen al niet omdat volgens de daarbij gegeven toelichting [geïntimeerde] bij één van haar eerdere werkgevers wel degelijk ook (zelfs iets langer dan) zes jaar heeft gewerkt. De kantonrechter heeft de duur van het dienstverband bij [appellant] in redelijkheid als graadmeter kunnen zien, te meer waar [geïntimeerde] het naar eigen zeggen bij [appellant] erg naar haar zin had en niet is betwist dat zij daar vlekkeloos heeft gefunctioneerd. Ook het hof zal daarom in zijn berekening uitgaan van een verwachte duur van drie jaar.
I. inkomensschade
7% loonsverhoging
5.7.
De kantonrechter heeft verder rekening gehouden met een loonsverhoging van 7% die [geïntimeerde] bij [appellant] zou hebben gekregen. Daartoe is overwogen dat is aangekondigd dat alle medewerkers deze loonsverhoging zouden krijgen en dat alle medewerkers deze loonsverhoging ook hebben gekregen, zodat niet valt in te zien waarom dat niet voor [geïntimeerde] zou hebben gegolden. [appellant] brengt daar in hoger beroep tegenin dat de bedoelde aankondiging niet van haar afkomstig was. Dat moge zo zijn - de aankondiging is gedaan bij e-mail van de afdeling P&O van toen nog [appellant] in de persoon van [geïntimeerde] - maar het feit dat alle medewerkers de daarmee aangekondigde loonsverhoging nadien ook daadwerkelijk hebben gekregen, is voldoende aanwijzing dat de aankondiging door [appellant] gestand is gedaan. Op die feitelijke grondslag mocht de kantonrechter bij de schadeberekening rekening houden met de verwachting dat ook [geïntimeerde] bedoelde loonsverhoging zou hebben gekregen als zij in dienst van [appellant] was getreden. Met de loonsverhoging van 7% is dan ook terecht rekening gehouden.
bonus
5.8.
De kantonrechter is verder ervan uitgegaan dat de bij [appellant] bestaande bonusregeling ongewijzigd mee is overgegaan, en een aanspraak op een bonus zou hebben opgeleverd vanaf 18 maanden na de doorstart, veronderstellend dat na een faillissement niet direct voldoende winst zou worden gemaakt om bonussen uit te keren. [appellant] betwist in hoger beroep bij gebrek aan wetenschap dat [geïntimeerde] aanspraak kon maken op enige bonus. Dat is, gelet op de eerdere stellingen van [geïntimeerde] over de bonus, geen gemotiveerde betwisting en daarmee een ongemotiveerde klacht die daarom niet kan slagen. [geïntimeerde] heeft immers in eerste aanleg met een bonusbrief en loonstroken onderbouwd dat een bonus een structureel bestanddeel van haar salaris was en gemiddeld € 605,75 per maand heeft bedragen. Met de bonus is dus terecht rekening gehouden vanaf 1 september 2024, oftewel vanaf 18 maanden na de doorstart. Deze door de kantonrechter gekozen datum is in hoger beroep door [appellant] niet bestreden.
het naar verwachting bij [appellant] genoten loon
5.9.
[geïntimeerde] heeft bij de inleidende dagvaarding opgaaf gedaan van een bruto maandloon bij [appellant] van:
- salaris € 6.073,25;
- vakantietoeslag € 485,86;
- 13 e maand € 505,90;
- bonus € 605,75;
-------------------------------------------
totaal € 7.670,76,
en heeft geconcludeerd dat haar bruto maandsalaris bij [appellant] (€ 7.670,76 x 7% loonsverhoging =) € 8.207,71 zou hebben bedragen.
5.10.
De kantonrechter heeft voor de eerste 18 maanden (tot 1 september 2024) onder verwijzing naar de opgaaf van [geïntimeerde] het bruto maandloon bij [appellant] bepaald op € 7.601,96. Deze berekening is niet geheel juist, omdat de kantonrechter van het totale loonbedrag (€ 8.207,71) het bonusbedrag van € 605,75 heeft afgetrokken, terwijl in het totaal ook over de bonus + 7% is berekend. De aftrek had dus over de eerste 18 maanden moeten zijn: 605,75 +7%= € 648,15, waardoor het totaalbedrag over de eerste 18 maanden uitkomt op € 7.559,56 bruto per maand. Tegen deze rekenfout door de kantonrechter heeft [appellant] geen grief gericht, maar omdat de fout klaarblijkelijk uit de beschikking zelf blijkt, zal het hof deze ambtshalve in zijn eigen berekening corrigeren. Deze rekenfout leidt echter niet tot een lagere dan de door de kantonrechter toegewezen schadevergoeding, omdat - zoals hierna in r.o. 5.12 tot en met 5.16 nader wordt toegelicht - de totale inkomensschade hoger is dan door de kantonrechter is vastgesteld.
5.11.
[appellant] gaat in haar memorie van grieven uit van een bruto maandloon van € 7.064,92. Dat komt neer op het door [geïntimeerde] opgegeven en door de kantonrechter overgenomen loon minus de - door [appellant] tevergeefs bestreden - bonus en 7% loonsverhoging. Daarmee is het tot uitgangspunt genomen loon dus verder niet in geschil, behoudens nog op het punt van de loonsverhoging over de bonus. [appellant] heeft op het punt van de loonsverhoging subsidiair betwist dat die ook voor de bonus geldt. Zij heeft die betwisting echter niet onderbouwd, alhoewel dat eenvoudig had gekund met informatie over hoe het op dit punt zit bij de oud-werknemers van [appellant] die wel mee zijn overgegaan. Bij gebreke daarvan wordt het met [geïntimeerde] voor gehouden dat de 7% loonsverhoging ook voor de bonus geldt. Dit komt het hof ook juist voor nu de bonus ook afhankelijk was van de hoogte van het loon. Het door de kantonrechter tot uitgangspunt genomen loon bij [appellant] is dus juist.
inkomensverlies vanaf 8 maart 2023 tot 1 mei 2023
5.12.
De kantonrechter is uitgegaan van een WW-uitkering vanaf 8 maart 2023 tot 1 mei 2023 van (€ 3.275,01 + € 4.184,75 =) € 7.459,76 bruto en komt afgezet tegen het loon bij [appellant] (zonder bonus) uit op een inkomensverlies van bruto (€ 2.542,67 + € 3.417,21 =) € 5.959,88. [appellant] komt in haar grief uit op een inkomensverlies van € 6.670,00 bruto. Daarbij lijkt het erop dat zij met de volledige maand maart 2023 heeft gerekend, terwijl [geïntimeerde] nog tot 8 maart 2023 door de curatoren is doorbetaald. Wat daar ook van zij, omdat [appellant] van haar hoger beroep niet slechter mag worden, blijft het bij de berekening van de kantonrechter.
inkomensverlies vanaf 1 mei 2023 tot 1 maart 2026
5.13.
De kantonrechter is voor de hele resterende periode uitgegaan van een salaris bij [naam] van inclusief vakantietoeslag en 13e maand € 7.344,00 bruto. Vanaf 1 mei 2023 tot 1 september 2024 is het inkomensverlies - afgezet tegen het loon bij [appellant] zonder bonus van bruto € 7.559,56 - berekend op (16 maanden x € 215,56 =) € 3.448,96 bruto. Vanaf 1 september 2024 tot 1 maart 2026 is - afgezet tegen het loon bij [appellant] met bonus van € 8.207,71 - het inkomensverlies berekend op € 15.546,78 bruto.
i)
uit dienstverband bij [naam]
5.14.
[appellant] concludeert in haar grief dat [geïntimeerde] bij [naam] tot 1 juli 2024 geen schade heeft geleden, maar juist meer heeft ontvangen. Haar berekening is gebaseerd op het door de kantonrechter aangenomen loon bij [naam] van € 7.344,00 bruto en het door de kantonrechter aangenomen loon bij [appellant] , maar minus de tevergeefs bestreden loonsverhoging. Het door de kantonrechter aangenomen loon bij [appellant] met loonsverhoging is juist en als overigens niet betwist, blijft in zoverre zijn berekening staan.
ii)
uit dienstverband bij [bedrijf]
5.15.
[appellant] gaat in haar grief op basis van de vacaturetekst voor de functie van [geïntimeerde] (hoofd HR) en de toepasselijke cao VO uit van een salaris in schaal 12 van inclusief vakantietoeslag en 13e maand € 8.134,03 bruto per maand en concludeert - kennelijk ten onrechte uitgaand van een salaris bij [appellant] van € 7.064,92 zonder loonsverhoging en bonus - dat zij bij [bedrijf] vanaf 1 juli 2024 tot 1 maart 2026 geen schade heeft geleden.
5.16.
[geïntimeerde] heeft bij antwoord gesteld dat omgerekend naar een 34-urige werkweek haar (aanvangs-)salaris bij [bedrijf] inclusief vakantietoeslag en 13e maand bruto € 6.590,39 heeft bedragen en vanaf 1 januari 2025 bruto € 6.913,39.Deze bedragen vloeien voort uit dezelfde bron en dezelfde schaal die [appellant] heeft aangehaald, namelijk de (algemeen verbindend verklaarde) cao VO. Dit is recht dat het hof ambtshalve dient toe te passen. Daarmee kan als onbetwist van de door [geïntimeerde] opgegeven salarissen worden uitgegaan. Dat betekent dat na 1 juli 2024 wel degelijk sprake is van inkomensschade en zelfs van meer inkomensschade dan waar de kantonrechter op basis van het inkomen bij [naam] is uitgegaan. Al met al leidt de grief op het onderdeel inkomensschade niet tot een correctie van de berekening van de kantonrechter.
II.
compensatie verloren vakantie- en DI-dagen
5.17.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij - alles berekend op basis van een 34-urige werkweek - bij [appellant] 25,5 vakantiedagen per jaar zou hebben gehad en 2 DI-dagen tegenover 21,25 vakantiedagen bij [naam] . De kantonrechter heeft op basis van het door [geïntimeerde] gestelde aantal gemiste vakantiedagen haar schade op dit onderdeel begroot op € 2.429,64 bruto en voor het gestelde aantal gemiste DI-dagen op € 1.200,00 bruto.
5.18.
[appellant] stelt in haar grief dat [geïntimeerde] op grond van de toepasselijke cao-bepaling bij [bedrijf] op basis van een 40-urige werkweek recht had op 53,25 vakantiedagen per jaar waar zij voorheen op basis van een 34-urige werkweek recht had op 34 dagen per jaar. Zij waardeert het verschil van (53,25 - 34 =) 19,25 dagen met een gestelde dagwaarde van € 375,42 op € 7.226,74 bruto per jaar en concludeert dat dit op de schade van [geïntimeerde] in mindering moet worden gebracht.
5.19.
[geïntimeerde] brengt daar tegenin dat omgerekend naar een 34-urige werkweek moet worden uitgegaan van 210 verlofuren per jaar - oftewel (210 x 1/8 =) 26,5 vakantiedagen - bij [bedrijf] , tegenover (204 verlofuren + 16 DI-uren =) 220 uur per jaar - oftewel (220 x 1/8 =) 27,5 dagen - bij [appellant] .
5.20.
De klacht van [appellant] slaagt echter in zoverre dat de kantonrechter het aantal van [appellant] te verwachten vakantiedagen heeft afgezet tegen het aantal dagen bij [naam] . Dat heeft tot een schadebegroting geleid op basis van 25,50 - 21,25 = 4,25 gemiste dagen per jaar. Vanaf 1 juli 2024 moeten de vakantiedagen bij [appellant] echter worden afgezet tegen die bij [bedrijf] , exclusief de DI-dagen waarvoor de kantonrechter separaat een schadebedrag heeft toegekend. Aldus gaat het om 26,5 vakantiedagen bij [appellant] , tegenover (204 x 1/8 =) 25,5 vakantiedagen bij [bedrijf] , oftewel een dag minder dan [geïntimeerde] bij [appellant] zou hebben gehad en dus 3,25 vakantiedag meer dan waar de kantonrechter bij de schadeberekening rekening mee heeft gehouden. Dat rechtvaardigt echter niet dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag naar beneden moet worden bijgesteld. De door [appellant] gestelde waarde van € 375,42 bruto voor die ene extra vakantiedag - laat staan de 50% waarmee de kantonrechter heeft gerekend - weegt per saldo niet op tegen het lagere salaris bij [bedrijf] afgezet tegen het bij [naam] genoten salaris waarvan de kantonrechter is uitgegaan. De klacht leidt per saldo dus niet tot een lager schadebedrag dan de kantonrechter heeft berekend en toegewezen.
III.
pensioenschade
5.21.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar een als productie 17 overgelegd pensioenoverzicht vergoeding gevorderd van pensioenschade onder aanvoering dat bij [appellant] de pensioenbijdrage van de werkgever 19,15% bedroeg en van de werknemer 7% tegenover bij [naam] elk 6,515%. De kantonrechter is [geïntimeerde] daarin gevolgd en heeft met correctie van een verwaarloosbare rekenfout haar vordering toegewezen. [appellant] klaagt dat uit de door [geïntimeerde] ingeroepen productie 17 zou volgen dat de werkgeversbijdrage bij [bedrijf] niet 6,515% maar 13,05% zou bedragen. De klacht faalt want berust op een onvolledige lezing van bedoeld overzicht, nu daarin staat dat de bijdrage van de deelnemers op 50% is bepaald, hetgeen in het geval van [geïntimeerde] neerkomt op 50% van 13,05%, oftewel op de gestelde 6,52%.
5.22.
De slotsom is dat de schadeberekening van de kantonrechter in hoger beroep stand houdt en de grieven falen. Daarmee is de voorwaarde die [geïntimeerde] heeft gesteld aan het incidenteel appel niet vervuld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Aan bewijslevering is niet toegekomen omdat geen voldoende onderbouwde stellingen en weren zijn betrokken die tot een andere uitkomst kunnen leiden van het hoger beroep. [appellant] zal als in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 798 griffiegeld en op € 1.571 voor salaris advocaat en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, H.T. van der Meer en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.