ECLI:NL:GHAMS:2025:288

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.331.578
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom en omgangsregeling van een hond na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigendom van een hond, aangeschaft door partijen tijdens hun affectieve relatie. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de hond gemeenschappelijk eigendom was en deze aan de gedaagde had toegedeeld. De eiser, die hoger beroep had ingesteld, betoogde dat hij de enige eigenaar van de hond was en vorderde dat de hond aan hem zou worden toegedeeld, alsook dat de gedaagde de kosten die hij had gemaakt voor de hond zou vergoeden. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de hond enkel aan de eiser toebehoorde. De grieven van de eiser faalden, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, terwijl de kosten van het incidenteel hoger beroep door beide partijen zelf gedragen moesten worden. Het hof oordeelde dat de hond, gezien zijn leeftijd en gezondheidstoestand, niet van leefomgeving moest veranderen, en dat de omgangsregeling niet afdwingbaar was. De zaak benadrukt de juridische status van dieren en de complexiteit van eigendom bij beëindiging van een relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.331.578
(zaaknummer rechtbank Noord-Holland 331826)
arrest van 4 februari 2025
in de zaak van
[eiser]
die woont in [plaats A]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [eiser]
advocaat: mr. I.E. Boissevain
tegen:
[gedaagde]
die woont in [plaats B]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [gedaagde]
advocaat: mr. L.Z. Bosman

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 31 mei 2023 dat de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 augustus 2023
- het arrest van dit hof van 12 september 2023
- de memorie van grieven, met producties
- de memorie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, met
productie
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met producties
- een akte naar aanleiding van partijberaad na memorie van grieven, memorie van antwoord
en memorie van grieven in incidenteel appel en memorie van antwoord in incidenteel appel
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens deze relatie is - in 2014 - een hond gekocht: [naam] . In 2018 is de relatie geëindigd.
3.2
Het geschil tussen partijen gaat erom wie eigenaar is van [naam] . De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam] gemeenschappelijk eigendom is van partijen en heeft [naam] toegedeeld aan [gedaagde] en [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
3.3
De bedoeling van het hoger beroep van [eiser] is dat het hof alsnog bepaalt dat [naam] zijn eigendom is dan wel dat [gedaagde] de omgangsregeling voor [naam] nakomt dan wel dat [naam] aan haar wordt toegedeeld, maar dat zij de kosten die [eiser] heeft gemaakt (€ 36.500) aan hem moet vergoeden. De bedoeling van het hoger beroep van [gedaagde] is dat als het hof vindt dat een van de bezwaren van [eiser] tegen het vonnis slaagt het hof alsnog verklaart dat [naam] van haar is.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Op 1 januari 2013 is artikel 3:2a van het Burgerlijk Wetboek in werking getreden. Tot die datum waren dieren in juridische zin ‘zaken’. Vanaf 1 januari 2013 zijn dieren geen zaken meer. Zij hebben een eigen positie die afwijkt van zaken. Daarbij speelt met name een rol de eigen intrinsieke waarde van het dier. Dieren zijn levende wezens met gevoel. In praktische zin betekent dit vooral dat met dieren, anders dan wanneer het doorsnee-stoffelijke voorwerpen betreft, met het respect dat bij levende wezens past, moet worden omgegaan. De bepalingen met betrekking tot zaken zijn wel op dieren van toepassing, met inachtneming echter van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, en ook de openbare orde en de goede zeden.
de eigendom
4.2
Beide partijen stellen eigenaar van [naam] te zijn. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat een van hen eigenaar is en heeft daarom beslist dat [naam] van partijen samen is en heeft [naam] vervolgens toegedeeld aan [gedaagde] . Ook in hoger beroep stellen beide partijen eigenaar te zijn, maar [gedaagde] legt zich neer bij de beslissing van de rechtbank als het hoger beroep van [eiser] niet tot een andere beslissing leidt.
4.3
De grieven van [eiser] komen er in de kern op neer dat hij stelt altijd enig eigenaar te zijn geweest van [naam] . [eiser] noemt een aantal feiten en omstandigheden die volgens hem zijn stelling onderbouwen. Het hof heeft op de mondelinge behandeling, mede aan de hand van het procesdossier, met partijen chronologisch de voor deze zaak relevante gebeurtenissen sinds de aanschaf van [naam] in kaart proberen te brengen. Daaruit is het volgende naar voren gekomen.
4.4
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, maar niet samengewoond. Ieder van hen had een woning in [plaats A] . [gedaagde] en [eiser] hadden een samen een huisje in [plaats C] . Op enig moment is besloten een hond te nemen en hebben partijen zich georiënteerd ten aanzien van het ras. Ieder van partijen stelt overigens dat het initiële idee om een hond te nemen van hem/haar afkomstig was. Nadat de knoop was doorgehakt welk ras hond het zou worden heeft [gedaagde] zich op een wachtlijst bij een fokker doen plaatsen. [eiser] stelt dat hij ook op die wachtlijst stond.
In 2014 is bij de fokker een pup, [naam] , geboren. Toen [naam] acht weken oud was zijn partijen hem samen gaan halen. [gedaagde] heeft de koopsom voor [naam] toen contant voldaan, zoals blijkt uit een schriftelijke verklaring van de fokker. De overeenkomst van 16 mei 2014 tussen de fokker en [eiser] vermeldt [eiser] als koper en eigenaar. Het hondenpaspoort en de chip van [naam] zijn op naam van [eiser] gesteld. Na de aankoop verbleef [naam] in het huisje van [gedaagde] in [plaats C] . [eiser] kwam regelmatig, doorgaans in het weekend, langs om tijd met [gedaagde] en [naam] door te brengen. [naam] is ook enkele malen met [eiser] mee naar [plaats A] geweest. Na de puppycursus, die partijen samen hebben gevolgd, heeft [eiser] met [naam] vervolgcursussen gedaan.
In de zomer van 2018 is de relatie van partijen gestrand. [eiser] is daarna [naam] regelmatig blijven bezoeken in het huisje in [plaats C] dat partijen op 5 oktober 2018 aan [gedaagde] hebben toegedeeld. Ook is [naam] enkele malen bij [eiser] in [plaats A] geweest.
In 2021 is [gedaagde] een nieuwe relatie aangegaan waarna de bezoeken van [eiser] aan het huisje in [plaats C] zijn gestopt. Er is vervolgens in een vervelende sfeer onenigheid tussen partijen ontstaan over de eigendom van [naam] . [gedaagde] verklaarde zich door [eiser] bedreigd en geïntimideerd te voelen. Zij wilde uit de wurggreep van [eiser] komen en heeft hem daarom op 1 december 2021 via Whapsapp bericht dat [eiser] [naam] mag hebben, dat zij afstand doet van [naam] en dat [eiser] haar maar moet laten weten wanneer hij [naam] komt ophalen. [eiser] heeft daar afwijzend op gereageerd.
De rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] heeft op 25 januari 2022 aan [gedaagde] geschreven dat [naam] van [eiser] is en [gedaagde] gesommeerd [naam] aan hem af te geven
.[gedaagde] heeft daar geen gevolg aan gegeven en op 27 januari 2022 aan de rechtsbijstandsverzekeraar geschreven dat juist zij eigenaar is van [naam] . Verder schrijft zij geen bezwaar tegen een omgangsregeling te hebben, met dien verstande dat de overdracht van [naam] tweemaal per week, op vaste tijden en op neutraal terrein plaats vindt. Tot een dergelijke regeling is het niet gekomen, volgens de verklaring van [eiser] ter zitting bij het hof omdat hij dat toen niet georganiseerd en geregeld kreeg.
Het geschil tussen partijen is vervolgens onderwerp geweest van diverse juridische procedures, uiteindelijk uitmondend in het vonnis van de rechtbank waarvan hoger beroep is ingesteld.
4.5
Artikel 5:2 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak bevoegd is haar van eenieder die haar zonder recht houdt op te eisen. Deze bepaling is ook op [naam] van toepassing (artikel 3:2a BW). [eiser] eist [naam] op en stelt dat hij eigenaar is. [gedaagde] betwist dat. [eiser] moet feiten stellen en bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat hij eigenaar is (artikel 150 Rv). Ook het hof kan, net als de rechtbank, op grond van het procesdossier en de toelichting van partijen ter zitting niet vaststellen dat [naam] in eigendom enkel aan [eiser] toebehoort. [eiser] stelt onvoldoende feiten die – als zij komen vast te staan – tot het oordeel kunnen leiden dat [eiser] enig eigenaar van [naam] is. Partijen waren het er op enig moment in ieder geval samen over eens dat er een hond zou komen. Vast staat dat zij [naam] samen hebben opgehaald bij de fokker en vanaf dat moment samen voor [naam] hebben gezorgd. Op de zitting sprak [eiser] geregeld in de ‘wij-vorm’ als het over de hond ging. Als [eiser] alleen de eigendom van [naam] heeft verkregen, is vereist dat [naam] aan hem alleen is geleverd (artikel 3:84 lid 1 BW dat van toepassing is via artikel 3:2a BW) doordat aan hem alleen het bezit van [naam] is verschaft (artikel 3:90 lid 1 BW dat van toepassing is via artikel 3:2a BW). Dat heeft [eiser] niet gesteld. Niet is gebleken dat het bezit van [naam] alleen aan [eiser] is verschaft (artikel 3:114 BW dat van toepassing is via artikel 3:2a BW) of dat [gedaagde] [naam] slechts zou gaan houden voor [eiser] (artikel 3:115 letter a BW dat van toepassing is via artikel 3:2a BW). Er zijn wel aanwijzingen dat [eiser] enig eigenaar zou kunnen zijn. In de overeenkomst van hem met de fokker van 16 mei 2014 staat [eiser] als koper en eigenaar gemeld en het hondenpaspoort en de chip van [naam] staan op zijn naam. Waarom dat zo is, blijft onduidelijk. De verklaringen van partijen daarover spreken elkaar tegen. De bedoelde aanwijzingen zijn niet voldoende om te kunnen vaststellen dat [eiser] de enige eigenaar van [naam] is, omdat ze niets zeggen over de levering van [naam] aan [eiser] . [eiser] heeft nog aangeboden zijn stellingen te bewijzen door het horen van getuigen, maar daarvan op de mondelinge behandeling afgezien. Op grond van deze overwegingen faalt grief 1 van [eiser] en zal het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de eigendom niet vernietigen en ook niet voor recht verklaren dat [naam] eigendom is van [eiser] .
de toedeling
4.6
Ook de tweede en vierde grief van [eiser] falen. Daarin stelt [eiser] , zo begrijpt het hof, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen gemeenschappelijke eigendom van [naam] kan worden verondersteld en dat een hond niet kan worden verdeeld. En zo dat wel zou kunnen dan had, aldus nog steeds [eiser] , [naam] aan hem moeten worden toegedeeld. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat [naam] eigendom is van enkel een van partijen en komt alle omstandigheden in aanmerking nemende tot het oordeel dat sprake is van gezamenlijke eigendom. Daarmee is sprake van een (eenvoudige) gemeenschap en toedeling aan een van partijen is mogelijk (artikel 3:185 BW dat via artikel 3:2a BW hier van toepassing is).
4.7
Het hof ziet geen aanleiding de verdeling anders te doen dan de rechtbank heeft gedaan. Na het verbreken van de relatie in 2018 verbleef [naam] in [plaats C] bij [gedaagde] en kwam [eiser] daarnaartoe om [naam] te zien. Pas drie jaar later, in 2021 rond de tijd dat [gedaagde] een nieuwe relatie kreeg, heeft [eiser] voor het eerst de eigendom van [naam] geclaimd. Hij heeft toen het aanbod van [gedaagde] om [naam] te komen halen met haar mededeling dat zij afstand deed van [naam] , niet aanvaard. Ook de door [gedaagde] voorgestelde omgangsregeling waarbij de overdracht op neutraal terrein zou plaatsvinden is door [eiser] niet geaccepteerd. [eiser] heeft aldus alternatieven aangeboden gekregen om zijn persoonlijke belangen te dienen, maar heeft daar om hem moverende redenen geen gebruik van gemaakt. [eiser] stelt dat hij voornemens is te gaan samenwonen met een nieuwe partner in [plaats D] en daar voldoende ruimte heeft om [naam] te huisvesten en uit te laten, maar die situatie is op dit moment minder concreet dan de situatie van [gedaagde] in (inmiddels) [plaats B] . Sinds 2018, maar in ieder geval sinds eind 2021 is [gedaagde] hoofdverzorger van [naam] en verblijft [naam] bij haar. [naam] is inmiddels langer bij [gedaagde] alleen dan dat hij bij [gedaagde] en [eiser] samen was. [naam] is bovendien bijna elf jaar oud, kampt met fysieke ongemakken, zoals artrose, en honden van het ras waartoe [naam] behoort worden doorgaans niet veel ouder dan 12 jaar oud zoals ter zitting door de advocaat van [gedaagde] onweersproken is verklaard. Ook dat pleit er niet voor om [naam] nu nog van leefomgeving te doen veranderen. Hoewel het hof er niet aan twijfelt dat ook [eiser] goed voor [naam] zal zorgen, zal het hof hem niet alsnog aan [eiser] toedelen. [eiser] heeft dat overigens ook niet met zoveel woorden gevorderd.
nakoming omgangsregeling
4.8
In zijn derde grief vordert [eiser] voor recht te verklaren dat [gedaagde] de in 2018 overeengekomen omgangsregeling nakomt. [gedaagde] betwist dat er een dergelijke overeenkomst was.
4.9
Het hof overweegt dat partijen het er vanaf 2018, na het verbreken van hun relatie, over eens waren dat [eiser] de hond geregeld in het huisje in [plaats C] zou zien. Tot 2021 heeft dat ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Dat duidt erop dat er, in tegenstelling tot wat [gedaagde] beweert, wel degelijk een afspraak was. Naar het oordeel van het hof gaat het hier echter niet om een zodanige afspraak dat nakoming daarvan in rechte kan worden afgedwongen. Daarvoor is de regeling niet concreet genoeg. Bovendien zijn de verhoudingen tussen partijen dusdanig verstoord dat een regeling zoals [eiser] die kennelijk voor ogen heeft praktisch niet zal werken. Daarvoor is nodig dat partijen met elkaar afspraken kunnen maken over de uitvoering, maar dat wil geen van beiden. Ten slotte speelt mee gelet op de leeftijd van [naam] en zijn fysieke gesteldheid een regeling waarbij hij wekelijks van verblijfplaats wisselt te belastend is. Grief 3 faalt.
vergoeding kosten verzorging
4.1
Meer subsidiair vordert [eiser] toedeling van [naam] aan [gedaagde] waarbij [gedaagde] aan [eiser] dient te vergoeden alle kosten die [eiser] ten behoeve van [naam] heeft gemaakt in de periode 2014 tot en met 2022. [eiser] heeft deze kosten begroot op € 36.500.
4.11
Het hof zal deze vordering afwijzen. Tegenover de betwisting van die kosten door [gedaagde] heeft [eiser] zijn vordering naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. [eiser] rekent met een ‘pensiontarief’ van € 12,50 per dag over de periode 2014 tot en met 2022 en komt zo tot het door hem begrootte bedrag. Niet duidelijk is hoe [eiser] tot dit ‘pensiontarief’ is gekomen en waarom [gedaagde] hem dat zou moeten vergoeden. Uit de door hem overgelegde bankafschriften en facturen blijkt niet dat [eiser] kosten heeft voldaan ten behoeve van de hond ter grootte van het bedrag dat hij aldus heeft begroot. Uit de overgelegde stukken blijkt veelal niet waar de kosten op zien (‘contactloze betalingen Ranzijn Tuin Dier, [plaats] ’) en in hoeverre die verband houden met [naam] . [gedaagde] betwist bovendien dat [eiser] kosten droeg ten aanzien van de hond. Voor zover [eiser] dat al deed compenseerde [gedaagde] hem voor die kosten, aldus [gedaagde] , waarbij zij wijst op door haar in eerste aanleg overgelegde bankafschriften/-overschrijvingen.
bewijsaanbiedingen
4.12
Beide partijen hebben bewijs (middels) getuigen aanboden van hun stellingen, maar hebben ter zitting daarvan afgezien. Er zijn dus geen bewijsaanbiedingen van partijen meer waar het hof nog op dient te responderen.

5.De slotsom

5.1
De grieven van [eiser] falen. De grieven van [gedaagde] zijn voorwaardelijk geformuleerd, voor het geval de grieven van [eiser] zouden de slagen. Nu de voorwaarde niet is vervuld, behoeven de grieven van [gedaagde] ook niet te worden besproken en beoordeeld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [eiser] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen volgens het liquidatietarief. De kosten van het incidenteel hoger beroep zal het hof compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 31 mei 2023;
in het principaal hoger beroep:
6.2
veroordeelt [eiser] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 343 voor verschotten en op € 2.428 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.214 (tarief II));
6.3
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
6.4
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 178, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 92 en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.5
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
6.6
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in het principaal in het in incidenteel hoger beroep:
6.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, J.H. Lieber en L. Hamer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op
4 februari 2025.