ECLI:NL:GHAMS:2025:3002

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
200.332.275
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening en betaling van overuren en ATV-dagen in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werkgever en meerdere werknemers over de berekening en betaling van overuren en ATV-dagen. De werkgever hanteert een rooster van vijf dagen dagdienst, vijf dagen vrij, vijf dagen nachtdienst en vijf dagen vrij, waarbij het salaris over een periode van zestien weken gelijkmatig wordt uitgekeerd. De werknemers stellen dat de werkgever hen niet correct heeft betaald voor gewerkte overuren en dat zij recht hebben op uitbetaling van niet-genoten ATV-dagen. Het hof oordeelt dat de werknemers hun klachtplicht niet hebben geschonden en dat zij geen recht hebben op garantie-uren, maar wel op uitbetaling van niet-genoten ATV-dagen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het betreft de nabetaling van uurloon en bekrachtigt het voor het overige. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Het arrest is gewezen op 11 november 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.332.275/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 10038747 CV EXPL 22-4732
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 november 2025
in de zaak van
[appellant 1],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [plaats 2] (Tsjechië),
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [plaats 3] (Duitsland),
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [plaats 4] ,
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [plaats 5] (gemeente Dijk en Waard),
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [plaats 6] ,
[geïntimeerde 6] ,
wonende te [plaats 7] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. J.F.R. Eisenberger te Heemskerk.
Partijen worden hierna [appellant 1] en [geïntimeerden] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant 1] alle door [geïntimeerden] gewerkte overuren en de bijbehorende toeslagen op de juiste wijze heeft berekend en betaald. In het hoger beroep bestrijden beide partijen de juistheid van de berekening van de kantonrechter. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] hun klachtplicht niet hebben geschonden, dat ze geen recht hebben op betaling van garantie-uren maar wel op uitbetaling van niet-genoten ATV-uren.

2.Het verdere geding in hoger beroep

Op 18 maart 2025 is een tussenarrest gewezen (hierna: het tussenarrest). Ter uitvoering daarvan heeft op 23 juni 2025 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak tijdens deze mondelinge behandeling laten toelichten door hun hierboven genoemde raadslieden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Beoordeling

3.1
[appellant 1] heeft in het principale appel tien grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. De eerste grief heeft betrekking op de verwerping van het verweer van [appellant 1] dat [geïntimeerden] de klachtplicht hebben geschonden. Met de tweede en de vierde grief bestrijdt [appellant 1] de overwegingen en de beslissing van de kantonrechter aangaande de garantie-uren en hetgeen daarover is bepaald in de cao. De derde grief heeft betrekking op de wijze waarop de kantonrechter de berekening van de vordering door [geïntimeerden] in haar eigen berekening heeft verwerkt. Met de vijfde grief betoogt [appellant 1] dat [geïntimeerde 4] de verjaring niet in januari 2018 heeft gestuit. Met de zesde grief bestrijdt [appellant 1] het oordeel van de kantonrechter dat het niet uitbetalen van de ATV-dagen in strijd is met de cao en dus een nietige afspraak betreft. De zevende grief heeft betrekking op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de toegekende bedragen; de achtste grief op de buitengerechtelijke incassokosten; de negende grief op de proceskosten en de tiende grief op de ingangsdatum van de veroordeling tot betaling van loon.
3.2
In incidenteel appel voeren [geïntimeerden] met grief I aan dat de wettelijke verhoging over de toegekende bedragen ten onrechte is beperkt tot 15%. De tweede grief in incidenteel appel heeft betrekking op de toepassing door de kantonrechter van de Hoge Raad-jurisprudentie over de wijze waarop moet worden omgegaan met de toepassing van een beding uit de arbeidsovereenkomst dat strijdig is met een van toepassing zijnde cao (HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:BH2629, Teunissen/Welter).
Het hof overweegt als volgt.
Algemeen
3.3
De door [appellant 1] al voorafgaand aan 2003 gehanteerde werkroosters houden in dat een individuele werknemer vier achtereenvolgende dagen een dagdienst heeft van twaalf uur (inclusief drie maal een pauze van een half uur), dan vier dagen vrij is, dan vier achtereenvolgende dagen een nachtdienst heeft van twaalf uur (inclusief drie maal een pauze van een half uur), dan vier dagen vrij is, waarna weer een cyclus begint van vier dagen dagdienst, vier dagen vrij, vier dagen nachtdienst en vier dagen vrij. Aldus omvat een volledige cyclus van werkzaamheden zestien weken. In de op 9 februari 2007 door [appellant 1] aan [geïntimeerden] die destijds in dienst waren geschreven brief (opgenomen onder 3.4 van het tussenarrest) staat vermeld: “Er wordt geen schaft van de diensttijd ingehouden waardoor 12 uur per dienst wordt afgerekend. Dit geldt tevens bij overwerk (extra diensten).”
3.4
Omdat de cao toeslagen kent bij het werken op zaterdagen, zondagen en wanneer op maandag tot en met vrijdag meer dan 40 uur per week gewerkt wordt, zou het per week of per vier weken betalen van hetgeen in die week of die vier weken is verdiend, betekenen dat de betaling per week of per vier weken zou fluctueren, omdat in de ene periode meer zaterdagen, zondagen of overige overuren zouden vallen, dan in de andere periode. Om die reden wordt door [appellant 1] per vier weken een vast bedrag uitgekeerd, waarin, kort samengevat, het over een periode van zestien weken te verdienen salaris gelijkmatig wordt verdeeld over periodes van vier weken. Zowel [appellant 1] als [geïntimeerden] hebben schriftelijk, als ook bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het aldus gelijkmatig betalen van salaris. Het bezwaar van [geïntimeerden] ziet echter op de hoogte van dit – vaste – per vier weken betaalde bedrag.
Klachtplicht
3.5
[appellant 1] stelt dat alle vorderingen van [geïntimeerden] moeten worden afgewezen, vanwege een schending door hen van hun klachtplicht. [appellant 1] voert daartoe aan dat [geïntimeerden] in 2007 schriftelijk zijn geïnformeerd over het systeem van betaling door [appellant 1] , en dat zij hierover pas bij brief van 19 oktober 2021 schriftelijk hebben geklaagd. Zelfs als de correspondentie met de vakbonden vanaf 2016 als geldige klacht wordt aangemerkt, is er van januari 2007 tot 2016 niet geklaagd; dat is een dusdanig lange periode dat de klacht in 2016 volgens [appellant 1] als tardief moet worden aangemerkt. [geïntimeerden] bestrijden dit. Zij wijzen er op dat zij vanaf 2007 herhaaldelijk aan vertegenwoordigers van [appellant 1] hebben laten weten het niet eens te zijn met de wijze van berekening van de betaling en dat dus sprake is van een jarenlange discussie over de betalingssystematiek. Bovendien vorderen zij nakoming van de cao, en na 2007 is er meermaals een nieuwe cao afgesloten. Naar zeggen van [geïntimeerden] betekent het niet klagen over de toepassing van de ene cao niet, dat over een volgende cao ook niet meer geklaagd kan worden.
3.6
Het hof verwerpt het beroep door [appellant 1] op schending van de klachtplicht door [geïntimeerden] . [geïntimeerden] hebben tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat zij ook tussen 2006 en 2016 (mondeling) om uitleg hebben gevraagd en klachten hebben geuit. [appellant 1] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Daar komt bij dat [geïntimeerden] zich naar hun zeggen geremd voelden om [appellant 1] te benaderen, en dat [appellant 1] daarbij weinig moeite heeft gedaan om de naar zeggen van [geïntimeerden] onduidelijke situatie te verduidelijken. In randnummer 3.5 van het tussenarrest is vermeld dat door de CNV op 19 augustus 2016 geklaagd is over de wijze van betaling door [appellant 1] , met als conclusie ‘In beginsel zijn afspraken die afwijken van de cao nietig’. Op 14 februari 2017 heeft de HR-adviseur a.i. van [appellant 1] in een memo (opgenomen onder 3.6 van het tussenarrest) geschreven dat vanuit het chauffeursoverleg is aangegeven dat de betalingssystematiek niet volgens de cao is; dat in 2003 de discussie is blijven steken als gevolg van het vertrek van de toenmalige HR-manager, en dat van de zijde van de FNV daarna nog wel gesprekken zijn gevoerd, maar nimmer geformaliseerd. Op 16 februari 2019 (opgenomen onder 3.7 van het tussenarrest) is door een bestuurder van de FNV aan [appellant 1] geschreven dat de regeling zoals nu toegepast wordt in strijd is met de cao en zich niet leent voor dispensatie. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze stukken dat de discussie over het wel of niet in overeenstemming zijn van de door [appellant 1] toegepaste loonsystematiek met de cao, niet tot een einde is gekomen, maar sluimerend is gebleven. Aldus kan [geïntimeerden] niet worden tegengeworpen dat zij hun klachtplicht hebben geschonden door niet eerder schriftelijk naleving van de respectievelijke cao’s te vorderen. Van een schending van de klachtplicht tussen 2006/2007 en 2016/2017 is daarom, mede in aanmerking nemend dat steeds nieuwe cao’s werden afgesloten, geen sprake.
Grief I in principaal appelslaagt niet.
Pauzes en de duur van een dienst
3.7
Uit overweging 5.19 van het bestreden vonnis blijkt dat de kantonrechter er niet alleen van is uitgegaan dat een dienst twaalf uur bedraagt, maar ook dat een eventueel verschuldigde toeslag (omdat de dienst op zaterdag of zondag valt, of omdat er in een week meer dan 40 uur is gewerkt op maandag tot en met vrijdag) over de volledige twaalf uur, zonder aftrek van pauzes, verschuldigd is. In haar grieven heeft [appellant 1] dit oordeel niet expliciet bestreden. Omdat het hof uit hetgeen door [appellant 1] bij aanvang van de mondelinge behandeling naar voren werd gebracht, meende op te maken dat [appellant 1] (wellicht) toch van oordeel is dat de pauzes van anderhalf uur per dienst niet doorbetaald hoeven te worden, althans niet met toeslag, is bij gelegenheid van die mondelinge behandeling aan [appellant 1] gevraagd of [geïntimeerden] per dienst recht hebben op twaalf uur betaling, en of deze betaling aldus plaatsvindt alsof het gewerkte uren betreft. Hierop is namens [appellant 1] ondubbelzinnig bevestigend geantwoord. Het hof neemt daarmee tot uitgangspunt dat [geïntimeerden] per dienst recht hebben op twaalf uur betaling, en dat deze betaling aldus plaatsvindt alsof het gewerkte uren betreft, zodat daarover ook (indien van toepassing) de toeslag verschuldigd is.
Grief III in principaal appelslaagt niet.
Garantie-uren
3.8
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in de randnummers 5.18 tot en met 5.22 overwogen dat [geïntimeerden] recht hebben op garantie-uren. De kantonrechter heeft dit aantal garantie-uren per loonperiode van vier weken berekend op 6,35. [appellant 1] heeft bij haar toelichting op
grief IIaangevoerd dat de garantie-uren weliswaar niet zijn betrokken bij de berekeningen van de gewerkte uren, maar dat dit niet betekent dat de garantie-uren niet zijn betaald, zodat de berekening van de kantonrechter op een onjuist uitgangspunt berust. [geïntimeerden] hebben bij
grief IIin het incidenteel appel aangevoerd – naar het hof begrijpt – dat er per loonperiode niet 6,35 maar 12,75 uur nabetaald moet worden.
3.9
Artikel 26a (Loonberekening) van de ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg geldende cao (hierna: de cao) luidt, voor zover relevant:
1.a. De functielonen gelden voor 160 diensturen per periode van 4 weken, respectievelijk 173,92 diensturen per maand.
1.b. Het bepaalde onder a. laat onverlet dat uitbetaling aan de werknemer van minimaal 40 uur per week gegarandeerd is. (…)
Artikel 26b (Zeggenschap arbeidstijden) van de cao luidt, voor zover relevant
:
1. De werknemer, die daartoe de wens te kennen geeft, krijgt de gelegenheid om een urenmaximum op kalenderjaarbasis te kiezen (…). De werknemer heeft de keuze uit een aantal standaardopties van 3120, 2860, 2600, 2340 of 2080 uur op jaarbasis.
(…)
3. Indien werknemer en werkgever tot afspraken komen over een urenmaximum van 2340 of 2080 uur, wordt de loongarantie ingevolge artikel 26A lid 1b aangepast van 40 uur per week naar 160 uur per 4 weken (…).
3.1
[appellant 1] voert aan, zo begrijpt het hof, dat geen recht op nabetaling bestaat over garantie-uren, omdat [geïntimeerden] per week meer dan 40 uur krijgen uitbetaald. [geïntimeerden] stellen dat in iedere week waarin feitelijk minder dan 40 uur is gewerkt – en dat betreft een week waarin slechts drie diensten worden gewerkt omdat in die week een rustperiode geldt van vier dagen – recht bestaat op garantie-uren.
3.11
Partijen verschillen aldus van mening over de uitleg van artikel 26a van de cao. Deze uitleg dient te geschieden aan de hand van de zogeheten cao-norm en die houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De betreffende cao kent geen schriftelijke toelichting.
3.12
De tekst van artikel 26a lid 1.b. van de cao koppelt de garantie (van minimaal 40 uur per week) aan de
uitbetalingvan salaris. Ook artikel 26b cao rept in dit kader over een loongarantie. Een en ander betekent naar het oordeel van het hof dat aan werknemers wordt gegarandeerd dat zij per week minimaal 40 uur uitbetaald krijgen, en dus per vier weken minimaal 160 uur. [appellant 1] ‘smeert’ de in een cyclus van zestien weken gewerkte uren zodanig ‘uit’ dat per vier weken een gelijk bedrag wordt uitbetaald. Een cyclus van zestien weken omvat zeven ‘dag’diensten en zeven ‘nacht’diensten, ieder van 48 uur. Dat is bij elkaar 672 uur, en dus gemiddeld 42 uur per week. Het hierop betrekking hebbende loon wordt gelijkmatig uitgekeerd, dus per week wordt 42 uur (zonder toeslagen) betaald. Dat is meer dan 40 uur per week en aldus bestaat daarnaast geen recht op nabetaling van ‘garantie-uren’ zoals genoemd in artikel 26a cao.
3.13
Grief IIin principaal appel slaagt. In het verlengde daarvan slaagt ook
de grief VII. De
grieven I en IIin incidenteel appel slagen niet.
ATV-dagen
3.14
Artikel 68 (ATV-dagen) cao luidt, voor zover relevant:
1. De werknemer heeft op jaarbasis recht op 3,5 ATV-dagen.
2. Het toekennen van de ATV-dagen moet door de werkgever na overleg met de werknemer in een schriftelijke regeling worden vastgelegd welke uiterlijk 3 maanden vóór de eerste vrije dag van betrokken werknemer aan hem is uitgereikt. Indien niet uiterlijk vóór 1 oktober van enig jaar deze dagen zijn ingeroosterd, worden deze dagen na die datum opgenomen op de wijze voorzien in artikel 67a lid 6a.
3. De overeenkomstig lid 2 toegekende atv-dagen komen in geval van arbeidsongeschiktheid op de ingeroosterde dag(en), te vervallen.
Artikel 67a lid 6a van de cao luidt:
De werkgever bevordert, dat de werknemer zijn vakantiedagen in het lopende vakantiejaar opneemt. Daartoe zal de werkgever tijdig in overleg met [geïntimeerden] jaarlijks een goede vakantieplanning maken.
3.15
In de brief van [appellant 1] van 9 februari 2007 (opgenomen onder 3.4 van het tussenarrest) staat vermeld dat de in de cao aangegeven ATV-dagen niet worden uitgekeerd: “Deze dagen worden door u ingeleverd ter compensatie voor het niet inhouden (doorbetalen) van schafttijden tijdens de diensten.”
3.16
Het hof is van oordeel dat de wijze waarop [appellant 1] de ATV-dagen compenseert met het doorbetalen van schafttijden tijdens diensten, niet in overeenstemming is met de cao. Van een inroostering van de ATV-dagen, zoals genoemd wordt in artikel 68 tweede lid, laatste zinsnede van de cao, is geen sprake. In de brief schrijft [appellant 1] immers dat deze ATV-dagen moeten worden ‘ingeleverd’, ten behoeve van doorbetaalde schafttijden. [appellant 1] heeft niet gesteld dat deze schafttijden als een vorm van ATV kunnen worden aangemerkt. Nu de ATV-dagen niet door [appellant 1] zijn ingeroosterd, hadden [geïntimeerden] in de gelegenheid moet worden gebracht deze ATV-dagen, net als vakantiedagen, te kunnen opnemen. [geïntimeerden] zijn daartoe niet in de gelegenheid gesteld. [appellant 1] heeft daarom dienaangaande niet overeenkomstig de cao gehandeld.
3.17
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht ‘dat [appellant 1] geen ATV-dagen heeft uitgekeerd aan De Groep [ [geïntimeerden] , hof] in de periode 2016 – heden, waartoe zij op grond van de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg wel toe gehouden zijn [is, hof]’. Na verweer door [appellant 1] heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis ‘voor recht (verklaard) dat [appellant 1] geen ATV-dagen heeft uitgekeerd aan [geïntimeerden] in de periode 2016 – heden, waartoe zij op grond van de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg wel gehouden is’. [appellant 1] heeft met
grief VIhoger beroep tevens aangevoerd dat de cao geen recht geeft op uitbetaling van niet-genoten ATV-dagen. [geïntimeerden] hebben dat laatste niet expliciet weersproken. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.18
Anders dan ten aanzien van niet-opgenomen vakantiedagen (artikel 7:641 Burgerlijk Wetboek (BW)): bij het einde van het dienstverband heeft de werknemer recht op het loonequivalent van de niet-opgenomen vakantiedagen), kent de wet geen regeling omtrent een vergoeding voor niet-opgenomen ATV-dagen. In het oordeel van de kantonrechter ligt besloten dat [appellant 1] de ATV-dagen, die [geïntimeerden] niet hebben kunnen opnemen althans niet hebben opgenomen, wel had moeten ‘uitkeren’, dat wil zeggen: moeten uitbetalen. De cao die op de betreffende arbeidsrelaties van toepassing is (en waarvan niet is gebleken dat deze vanaf 2016 op dit punt is gewijzigd) kent wel enkele bepalingen over (het opnemen van) ATV-dagen, naast bepalingen over het opnemen van vakantiedagen.
Artikel 67a lid 7 cao bepaalt: Vakantiedagen worden aan het begin van het kalenderjaar toegekend. De feitelijke opbouw vindt per betalingsperiode plaats. In geval van een negatief saldo aan vakantiedagen bij einde dienstverband, zullen deze bij de eindafrekening worden verrekend.
Artikel 67a lid 8 cao bepaalt: Voor elke dag waarop de werknemer, bij beëindiging van het dienstverband aanspraak heeft en die niet alsnog wordt genoten, wordt het functieloon van één dag vermeerderd met de vakantietoeslag (en indien van toepassing) de ploegentoeslag en de persoonlijke toeslag uitbetaald.
Artikel 68 lid 2 bepaalt: Het toekennen van de ATV-dagen moet door de werkgever na overleg met de werknemer in een schriftelijke regeling worden vastgelegd welke uiterlijk 3 maanden vóór de eerste vrije dag van betrokken werknemer aan hem is uitgereikt. Indien niet uiterlijk vóór 1 oktober van enig jaar deze dagen zijn ingeroosterd, worden deze dagen na die datum opgenomen op de wijze voorzien in artikel 67 lid 6a.
Artikel 68 lid 3 bepaalt: De overeenkomstig lid 2 toegekende ATV-dagen komen in geval van arbeidsongeschiktheid op de ingeroosterde dag(en), te vervallen.
Aldus bevat de cao een regeling over het opnemen van ATV-dagen, doordat in artikel 68 lid 2 (tweede zin) is bepaald dat als de vaststelling van de ATV-dagen niet heeft plaatsgevonden op de in de eerste zin van dat artikellid genoemde manier (dat wil zeggen: door de werkgever bepaald) dat dan opname plaatsvindt op de wijze voorzien in artikel 67a lid 6a (het opnemen van vakantiedagen, en dat wil zeggen: in beginsel door de werknemer te bepalen). Hiermee verwijst de cao, waar het betreft het opnemen van ATV-dagen, naar de regeling omtrent de vakantiedagen. Nu de ATV-dagen bij cao worden toegekend, en de opname van deze ATV-dagen ook door de cao is bepaald, waarbij een verwijzing wordt gemaakt naar het opnemen van vakantiedagen, oordeelt het hof dat een redelijke toepassing van deze cao-regeling met betrekking tot de ATV-dagen, inhoudt dat ook de uitbetaling van de niet-opgenomen ATV-dagen plaatsvindt op een gelijke wijze als de uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen. Daarin verschilt deze zaak van de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad in 2009 [1] , en waarnaar [appellant 1] in de toelichting op haar grief VI verwijst. Zouden werknemers geen recht hebben op uitbetaling van niet-genoten ATV-dagen, en het niet-opnemen van die ATV-dagen is veroorzaakt door de werkgever (zoals in casu het geval is), dan zouden deze werknemers van een effectieve rechtsbescherming tegen het verliezen van hen toekomende ATV-dagen verstoken blijven, hetgeen ongewenst is, en ook geen plausibele uitleg vormt van de betreffende cao-bepalingen. Het oordeel van de kantonrechter dat recht bestaat op uitbetaling van de niet-genoten ATV-dagen is daarom juist, en de daartegen gerichte grief VI in principaal appel slaagt niet. Omdat [geïntimeerden] al in eerste aanleg vergoeding van deze ATV-dagen hebben gevorderd, en hun vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten hier mede betrekking op heeft, en [appellant 1] in hoger beroep niet heeft gesteld dat ten aanzien van de ATV-kwestie geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zal de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten (6.10) worden bekrachtigd.
Grief VI in principaal appelslaagt niet.
Stuiting verjaring door [geïntimeerde 4]
3.19
[appellant 1] betwist met
grieven V en Xdat [geïntimeerde 4] de verjaring van zijn vorderingen in 2018 heeft gestuit. Deze grieven slagen. De brief althans het formulier van [geïntimeerde 4] uit 2018 heeft uitsluitend betrekking op de hoogte van het loon tijdens vakantie. Met dit formulier heeft [geïntimeerde 4] niet zijn onderhavige vordering, tot nabetaling van salaris dan wel tot een verklaring voor recht met betrekking tot de gehoudenheid om ATV-dagen uit te keren, gestuit. GrievenV en X in principaal appel slagen.
Conclusie
3.2
Bij een bespreking van de overige grieven hebben partijen geen belang. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de veroordeling tot nabetaling van uurloon (6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.7, 6.8 en 6.9) en zal voor het overige, voor zover onderworpen aan dit hoger beroep, worden bekrachtigd. Met deze uitkomst kon de kantonrechter in conventie (‘de vordering’) de proceskosten compenseren, aangezien beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
Grief IXin het principaal appel faalt daarmee ook.
3.21
De proceskosten in principaal appel zullen worden gecompenseerd, nu beide partijen daarin gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. In incidenteel appel zullen [geïntimeerden] in de proceskosten worden veroordeeld nu zijn daarin in het ongelijk zijn gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij (randnummers 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.7, 6.8 en 6.9) [appellant 1] is veroordeeld tot nabetaling van uurloon en de wettelijke rente en wettelijke verhoging daarover aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] )
en bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant 1] vastgesteld op € 1.214,- voor salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente;
bepaalt in principaal appel dat partijen hun eigen proceskosten dragen;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.L. de Graaff en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.