ECLI:NL:GHAMS:2025:3015

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.346.632
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en zorgplicht bij verkoop aan minderjarige afnemer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot effectenlease. De appellanten, waaronder de Stichting Bouwfonds Claim, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de vordering van de appellanten afgewezen, waarin zij stelden dat Bouwfonds Investment Management B.V. misleidende mededelingen had gedaan in reclame-uitingen en dat zij schadevergoeding dienden te betalen. De appellanten vorderden ook de afgifte van een document op grond van artikel 843a (oud) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar deze vordering werd door het hof afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het gevorderde document bestond of dat Bouwfonds dit document nog in bezit had. De zaak werd verwezen naar de rol voor memorie van grieven, waarbij de appellanten hun standpunt verder kunnen toelichten. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.346.632/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/730853 / HA ZA 23-225
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 oktober 2025
inzake
1STICHTING BOUWFONDS CLAIM,
gevestigd te Amsterdam,

2.[appellant 1],

wonend te [plaats 1] (Israël),

3.[appellant 2],

wonend te [plaats 2] (Curaçao),

4.[appellant 3],

wonend te [plaats 3] , gemeente Tynaarlo,

5.[appellant 4],

wonend te [plaats 3] , gemeente Tynaarlo,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. A.H. Beekhuizen te Amsterdam,
tegen:
BOUWFONDS INVESTMENT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. R.L. Ubels te Amsterdam.
Partijen worden hierna de Stichting (appellante sub 1), [appellanten] (appellanten sub 2 t/m 5), de [appellanten] . (appellanten tezamen) en [bedrijf 1] genoemd.
1Het geding in hoger beroep
De [appellanten] . zijn bij dagvaarding van 16 juli 2024 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2024, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de [appellanten] . als eisers en [bedrijf 1] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 22 oktober 2024 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald. De mondelinge behandeling na aanbrengen heeft niet plaatsgevonden.
De [appellanten] . hebben een incidentele vordering ingesteld tot afgifte van een document op grond van artikel 843a (oud) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (althans artikel 194/195 Rv) en artikel 22 Rv, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [bedrijf 1] in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij conclusie van antwoord in het incident, met een productie, heeft [bedrijf 1] verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in het incident.
De [appellanten] . hebben daarop een akte uitlating genomen.
[bedrijf 1] heeft nog een antwoordakte genomen.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2Beoordeling
In het incident
2.1.
De door [appellanten] ingestelde vordering tot afgifte is onder meer gestoeld op artikel 843a (oud) Rv. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 2025 vervallen, maar blijft gelden in deze zaak omdat deze voor die datum bij dit hof aanhangig is gemaakt. De regeling van artikel 194 e.v. Rv geldt in deze zaak niet.
2.2.
In eerste aanleg hebben [appellanten] gevorderd voor recht te verklaren dat [bedrijf 1] misleidende mededelingen heeft gedaan in de reclamebrochure alsook in het prospectus in verband met de emissie(s) van het [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en dat zij verplicht is de daardoor aan [appellanten] veroorzaakte schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat [bedrijf 1] als beheerder van [bedrijf 1] op diverse punten onvolledige en misleidende mededelingen heeft gedaan als bedoeld in artikel 6:194 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van de [appellanten] . afgewezen en de [appellanten] . hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, met nakosten en rente.
2.2.
De [appellanten] . vorderen op grond van artikel 843a (oud) Rv dat het hof [bedrijf 1] zal veroordelen de [appellanten] . een afschrift te verstrekken van de door een accountant of anderszins deskundige gegeven certificering, als bedoeld in artikel 10 van de Nadere Regeling gedragstoezicht beleggingsinstellingen 2005 (NRgb 2005), van de in de Brochure ter zake van de uitgifte van de certificaten beschreven rendementsprognose van 6,5%. Daarnaast verzoeken de [appellanten] . dat het hof met toepassing van artikel 22 Rv [bedrijf 1] zal bevelen een afschrift van dit document te verstrekken.
2.3.
Kort gezegd stellen de [appellanten] . ter onderbouwing van hun incidentele vordering dat zij de betreffende certificering nodig hebben om het bewijs te kunnen leveren van de door hen in de hoofdzaak gestelde misleiding door [bedrijf 1] , in het bijzonder op het punt van het geprognosticeerde rendement van 6,5%, en dat deze certificering door [bedrijf 1] niet wordt overgelegd. Volgens [appellanten] is de stelling van [bedrijf 1] dat de in het prospectus opgenomen verklaring van [bedrijf 2] de bewuste certificering is of inhoudt onjuist.
2.4.
[bedrijf 1] voert als verweer onder meer aan dat zij haar archieven heeft doorzocht naar een specifieke certificering die ziet op de rendementsprognose, maar dat die zoektocht niet een dergelijk separaat document heeft opgeleverd. [bedrijf 1] wijst erop dat de vordering van de [appellanten] . ziet op een document van circa twintig jaar geleden en dat zij als voormalig beheerder niet (langer) beschikt over alle fysieke en digitale documenten daterend uit de periode 2005 en 2006. [bedrijf 1] gaat ervan uit dat zij niet beschikt over de gevorderde certificering en kan een dergelijk document dus niet verstrekken. Bovendien is volgens [bedrijf 1] de in het prospectus opgenomen accountantsverklaring van [bedrijf 2] – welke verklaring zij bij haar incidentele antwoordconclusie vrijwillig in het geding heeft gebracht – toereikend en is een separaat op de rendementsprognose betrekking hebbend certificaat niet vereist.
2.5.
Gelet op dit verweer van [bedrijf 1] is – in het kader van de vordering ex artikel 843a (oud) Rv – onvoldoende komen vast te staan dat [bedrijf 1] (nog) beschikt over het gevorderde document, dan wel dat dit document daadwerkelijk bestaat. Of de door [bedrijf 1] overgelegde accountantsverklaring van [bedrijf 2] voldoet aan artikel 10 NRgb 2005, is een kwestie die in dit incident niet aan de orde is. Afhankelijk van het partijdebat zal in de hoofdzaak beoordeeld moeten worden of overlegging van nadere stukken door [bedrijf 1] (alsnog) geboden is, bijvoorbeeld op grond van artikel 22 Rv.
2.6.
Reeds op grond van het voorgaande zal de incidentele vordering van de [appellanten] . worden afgewezen, ook voor zover de [appellanten] . daartoe een verzoek hebben gedaan aan het hof om gebruik te maken van zijn (discretionaire) bevoegdheid gebaseerd op artikel 22 Rv.
2.7.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
2.8.
In de hoofdzaak zal de zaak voor memorie van grieven door de [appellanten] . naar de rol worden verwezen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3Beslissing
Het hof:
in het incident
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 2 december 2025 voor memorie van grieven door de [appellanten] .;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, M.C. Bosch en K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.