ECLI:NL:GHAMS:2025:3047

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
200.337.487/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending zorgplicht Rabobank bij hypothecaire lening en risico's van Koopgarant

In deze zaak heeft [appellant] een hypothecaire lening afgesloten voor de aankoop van een woning met Koopgarant. Door een daling van zijn inkomen moest hij de woning terugverkopen aan de verkoper. [appellant] stelt dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden door de lening te verstrekken ondanks overkreditering en niet te waarschuwen voor de risico's van Koopgarant. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het hof heeft geoordeeld dat Rabobank voldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomenspositie van [appellant] en dat de lening binnen de geldende normen viel. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, omdat niet is aangetoond dat [appellant] schade heeft geleden door de handelwijze van Rabobank. De vorderingen van [appellant] zijn niet toewijsbaar, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

37487

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team I (handel)
zaaknummer : 200.337.487/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/732896/ HA ZA 23-410
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2025
in de zaak van
[appellant]
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. U. Karatas te Rotterdam,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.S. Volleberg te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft een hypothecaire lening gesloten voor de aankoop van een woning met Koopgarant. In 2017 heeft [appellant] wegens gedaald inkomen de woning moeten terugverkopen aan de verkoper. [appellant] meent dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, omdat Rabobank i) de hypothecaire lening niet had mogen verstrekken vanwege overkreditering, ii) [appellant] had moeten waarschuwen voor de risico’s van het kopen van een woning op basis van Koopgarant en iii) een onjuiste taxatie heeft laten uitvoeren bij de verkoop van de woning. [appellant] vordert een verklaring voor recht en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 19 januari 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 25 oktober 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- /rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en Rabobank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties;
- akte [appellant] met producties
- akte Rabobank met productie;
- akte [appellant] met producties.
Op 5 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, mr. Karatas voornoemd aan de hand van spreekaantekeningen die hij heeft overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden van hun stellingen.

3.Feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Begin 2011 heeft [appellant] via zijn hypotheekadviseur Rabobank benaderd. Op basis van de aangeleverde gegevens bood Rabobank op 1 maart 2011 een hypothecaire financiering aan van € 178.105,- onder voorbehoud van de ontvangst van onder meer een werkgeversverklaring.
3.3.
Op 28 maart 2011 verkreeg [appellant] de financiering van € 178.105,- met een borgstelling van Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: SWEW) in het kader van een Nationale Hypotheekgarantie (hierna: NHG).
3.4.
De financiering diende voor de aankoop van een recht van erfpacht, rechtgevend op het uitsluitend gebruik van de woning aan de [straat] in [woonplaats] van Stichting Woonbron (hierna: de woning en Woonbron). De koopsom bedroeg € 138.000,-. Gelijktijdig werd de aankoop van een parkeerplaats van € 12.500,- en een bouwdepot van € 13.800,- meegefinancierd.
3.5.
Op de koopovereenkomst zijn de ‘Erfpacht- en Koopgarantbepalingen, versie Stichting Woonbron, 1 augustus 2010’ van toepassing (hierna: de koopgarantbepalingen). Voor zover van belang is daarin het volgende opgenomen:
- Hoofdstuk D bevat de terugkoopprocedure. Deze bepaalt onder meer dat als [appellant] voornemens is de woning te verkopen, hij deze eerst aan Woonbron moet aanbieden en Woonbron vervolgens een terugkoopplicht heeft.
- Hoofdstuk E bevat een taxatieprocedure met geschillenregeling naar aanleiding van taxatie bij terugkoop. Deze regeling houdt in dat beide partijen binnen twee weken over de taxatieresultaten kunnen klagen, waarna het geschil voor een bindend oordeel wordt voorgelegd aan drie taxateurs, van wie één door Woonbron en één door [appellant] wordt benoemd die samen een derde taxateur aanwijzen.
- Hoofdstuk F bevat prijsvormingsregels met een berekenmethode voor de uitgifteprijs (voor [appellant] ) en de terugkoopprijs (voor Woonbron).
- Hoofdstuk I bepaalt dat [appellant] voor een in de koopovereenkomst vastgesteld percentage (minimaal 50%) zal delen in de stijging of daling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning.
3.6.
[appellant] werkte 36 uur per week bij de gemeente in [woonplaats] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op een ondertekende model-werkgeversverklaring van de gemeente [woonplaats] is een totaal jaarinkomen van € 26.290,90 opgenomen. Daarbij is een vakje “ja” aangevinkt (en extra ondertekend) bij de volgende tekst:

Bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij beëindiging daarvan opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.’
3.7.
Daarnaast werkte [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wisselende urenaantallen bij [bedrijf 1] . Dit leverde een salaris afhankelijk van weekendtoeslagen en verkoopcommissies op. In een ondertekende werkgeversverklaring van [bedrijf 1] is een totaal jaarinkomen opgenomen van € 16.382,47.
3.8.
Na ontvangst van inkomensdocumentatie van [appellant] heeft Rabobank tweemaal een financieringsaanvraagformulier ingevuld. Daarbij is opgenomen dat [appellant] een vast dienstverband had. Als bruto jaarinkomen is in de versie van 25 februari 2011 € 41.881,- en in de versie van 19 maart 2011 € 42.673,- opgenomen. Verder is in beide versies opgenomen dat de uitkomst van de NHG-toets positief is. In de “toelichting AFP”, gedateerd op 25 februari 2011, staat onder meer:

Inkomen:
Meneer heeft twee werkgevers, namelijk gemeente [woonplaats] en [bedrijf 1] .
In totaal werkt meneer 45 uur per week, acceptabel.
Werkgeversverklaringen en salarisstroken worden opgevraagd.’
3.9.
Per 1 juli 2012 verloor [appellant] zijn baan bij de gemeente in [woonplaats] als gevolg van bezuinigingen met enige tijd WW als gevolg. Tijdens een nieuwe baan is [appellant] in 2014 ziek geworden en per 2016 als arbeidsongeschikt in de WIA terechtgekomen.
3.10.
[appellant] en Rabobank voerden eind 2016 en begin 2017 telefonische ‘onderhoudsgesprekken’, waarbij met een Woonlastenfaciliteits-toets (WFL-toets) werd geconcludeerd dat [appellant] in de nabije toekomst zijn lasten niet kon dragen.
3.11.
Vervolgens heeft [appellant] in samenspraak met Rabobank de terugkoopprocedure met Woonbron opgestart. Op 19 april 2017 werd de woning in opdracht van Woonbron door [bedrijf 2] o.z. (hierna: [bedrijf 2] ) conform hoofdstuk E van de koopgarantbepalingen getaxeerd op een marktwaarde van € 168.000 (waardepeildatum 6 april 2017). De daarbij behorende terugkoopsom conform hoofdstuk F van de koopgarantbepalingen bedroeg volgens Woonbron € 131.500. De berekening van dit bedrag bevindt zich bij de stukken.
3.12.
[appellant] kon zich niet vinden in het taxatierapport van [bedrijf 2] en heeft op 1 mei 2017 (via zijn rechtsbijstandsverzekeraar) geprotesteerd bij Woonbron.
3.13.
Na verder telefonisch overleg met [appellant] heeft Rabobank een taxatie laten verrichten door [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ), waarbij de woning getaxeerd is op een marktwaarde van € 180.000,- met parkeerplaats (waardepeildatum 19 mei 2017). Exclusief parkeerplaats is dit € 167.500,-.
3.14.
Op 6 juli 2017 heeft [appellant] de woning voor € 131.500,- aan Woonbron terugverkocht, waarbij de prijsberekening is gebaseerd op de taxatiewaarde van [bedrijf 2] van € 168.000,-. Ook heeft [appellant] daarbij de parkeerplaats verkocht voor € 12.500,-. Netto hield [appellant] bij Rabobank een restschuld over van ongeveer € 23.000,-. Dit bedrag is grotendeels vergoed door SWEW onder de NHG-voorwaarden en het restant is kwijtgescholden door Rabobank.
3.15.
Woonbron heeft op 25 september 2017 de woning verkocht aan een derde voor € 205.160.
3.16.
In opdracht van [appellant] heeft AMB Makelaardij (hierna: AMB) de woning op 18 oktober 2017 getaxeerd op een marktwaarde van € 197.500 (waardepeildatum 22 juni 2017).

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
Samengevat heeft [appellant] bij de rechtbank gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Rabobank jegens hem tekort is geschoten, althans haar bijzondere zorgplicht jegens hem niet is nagekomen, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en Rabobank te veroordelen tot betaling van € 95.000,- schadevergoeding dan wel de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van Rabobank.

5.Vordering in hoger beroep

5.1.
[appellant] vordert vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, toewijzing van zijn vorderingen en veroordeling van Rabobank tot betaling van het bedrag dat [appellant] op grond van het vonnis van de rechtbank onverschuldigd aan Rabobank heeft betaald, met veroordeling van Rabobank in de kosten van het geding in beide instanties.
5.2.
Volgens Rabobank moet het hof de vorderingen van [appellant] afwijzen en het vonnis bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

6.Beoordeling

6.1
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Rabobank onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan haar zorgplicht bij het verstrekken van de hypothecaire lening omdat zij hem ten onrechte niet heeft gewaarschuwd voor de risico’s van overkreditering en van het kopen van een woning op basis van Koopgarant. Daarnaast heeft Rabobank in het proces van de verkoop van de woning een onjuiste taxatie laten uitvoeren terwijl daarvoor geen noodzaak bestond. Door deze handelwijze van Rabobank heeft [appellant] schade geleden.
6.2
[appellant] komt met negen grieven op tegen het bestreden vonnis waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. Geen van die grieven leidt tot vernietiging van dat vonnis. Het hof licht dat hieronder toe.
Zorgplicht: risico overkreditering
6.3
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt. De reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De bijzondere zorgplicht van een bank brengt onder meer mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen dient in te winnen over zijn inkomens- en vermogenspositie om overkreditering van de consument te voorkomen. Daarbij komt het aan op de destijds, in dit geval in 2011, geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking. Deze zorgplicht bestaat ongeacht of de consument wordt bijgestaan door een tussenpersoon. De bank mag niet zonder meer afgaan op de door een tussenpersoon aan haar verschafte inlichtingen over de inkomens- en vermogenspositie van de consument, aangezien zij zelf ervoor verantwoordelijk blijft te waken tegen overkreditering van de consument en daartoe zo nodig zelf nadere inlichtingen moet inwinnen of gegevens moet verifiëren. Het onderzoek dat een bank moet verrichten naar de inkomens- en vermogenspositie van de consument is geen zelfstandige verplichting, maar een middel om eventuele overkreditering te kunnen vaststellen. Het gaat erom of (feitelijk) sprake is geweest van overkreditering.
6.4
In dit verband verwijt [appellant] Rabobank onder meer dat zij niet zelf onderzoek heeft gedaan naar zijn inkomenssituatie, dat de financiële draagkracht van [appellant] werd overschat door het onjuiste gebruik van zijn inkomensgegevens en dat daardoor de risico’s van een hypothecaire lening werden verdoezeld. Volgens [appellant] had Rabobank alle omstandigheden tezamen moeten beoordelen en had Rabobank dan moeten inzien dat [appellant] de lening niet mocht krijgen.
6.5
Vast staat dat er zowel op 25 februari 2011 als op 19 maart 2011 financieringsaanvraagformulieren zijn ingevuld door een medewerker van Rabobank (3.8). Gelet op de daarin opgenomen gegevens is het verwijt dat Rabobank geen onderzoek heeft gedaan naar de inkomenssituatie van [appellant] onterecht. Uit die formulieren blijkt dat Rabobank de kredietwaardigheid van [appellant] heeft onderzocht door onder meer zijn inkomensgegevens en de betaalbaarheid te toetsen en een krediettoets te verrichten. Daarbij is ook de waarde van de woning betrokken en is vastgesteld dat [appellant] goed bekend stond bij het Bureau Krediet Registratie.
6.6
[appellant] merkt terecht op dat op het formulier van 19 maart 2011 een hoger bedrag (€ 42.673,- i.p.v. € 41.881,- op het formulier van 25 februari 2011) aan jaarinkomen is opgenomen. Verder valt op dat de offerte van Rabobank ter zake van de hypothecaire lening dateert van 1 maart 2011 en dus nog van vóór het tweede aanvraagformulier van 19 maart 2011 en dat in de hypotheekofferte de voorwaarde is gesteld dat het bruto jaarinkomen minimaal € 41.881,- bedraagt. Het hof leidt daaruit af dat het leningaanbod in die offerte is gedaan op basis van het eerste formulier van 25 februari 2011. Dat er na dat aanbod een tweede aanvraagformulier werd ingevuld waarbij is uitgegaan van een hoger inkomen, is weliswaar slordig, maar [appellant] is daardoor niet in zijn belangen geschaad. Uit de aanvraagformulieren blijkt namelijk dat [appellant] ook op grond van de NHG-toets bij het lagere inkomen van € 41.881,- (formulier van 25 februari 2011) al meer kon lenen dan nodig, te weten maximaal € 195.000,- terwijl hij een lening nodig had van ‘slechts’ € 178.105,-. Als onbetwist staat vast dat deze toets is uitgevoerd door SWEW en dat SWEW heeft besloten de gevraagde borgstelling op basis van deze leningaanvraag goed te keuren en daaraan een NHG toe te kennen.
6.7
Dat ook het bedrag van € 41.881,- onjuist was, zoals [appellant] stelt, en SWEW goedkeuring heeft verleend op grond van onjuiste informatie terwijl de aanvraag had moeten worden afgewezen, volgt het hof niet. Los van het feit dat SWEW geen partij is in deze procedure en in zoverre verwijten aan haar adres niet kunnen worden meegewogen, geldt het volgende. In de offerte ter zake van de hypothecaire lening is uitgegaan van € 41.881,- als bruto jaarinkomen en daarbij is vermeld dat dat bedrag in overleg met [appellant] tot stand is gekomen. [appellant] heeft daar zelf voor getekend, zodat Rabobank en SWEW al om die reden van dat bedrag mochten uitgaan. [appellant] betoogt nu dat zijn inkomen bij de gemeente [woonplaats] (het grootste deel van zijn totale inkomen) daarbij ten onrechte als vast inkomen is meegewogen, omdat hij geen contract voor onbepaalde tijd had en rekening moest worden gehouden met het risico dat dit contract binnen een jaar zou aflopen. Deze stelling gaat niet op. In artikel 5.1.4 van de NHG-voorwaarden 2011 staat:

Het inkomen uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waarbij de proeftijd is verstreken, kan met inachtneming van Norm 5.7, voor de gehele looptijd van de lening in de toetsing worden betrokken indien de volgende verklaring van de werkgever wordt overgelegd: “Bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij beëindiging daarvan opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”.
Zoals hiervoor weergegeven (3.6) heeft de gemeente [woonplaats] die verklaring in de werkgeversverklaring opgenomen. Daarmee mocht het inkomen van [appellant] bij de gemeente [woonplaats] bij de toetsing worden betrokken voor de gehele looptijd van de lening. Dat feitelijk nog geen sprake was van een vast dienstverband maakt voor de toetsing dan ook geen verschil. De omstandigheid dat het contract uiteindelijk niet is verlengd naar een contract voor onbepaalde tijd was (ook) voor Rabobank niet te voorzien en kan Rabobank in dit verband niet worden verweten.
6.8
Daarnaast heeft Rabobank er terecht op gewezen dat op grond van artikel 5.7 van de NHG-Voorwaarden 2011 van de inkomsten van [bedrijf 1] naast het brutojaarsalaris en de vakantietoeslag ook de onregelmatigheidstoeslag, de provisie en de bijdrage voor overwerk als inkomen kunnen worden meegenomen. Dat betekent dat met een inkomen van [bedrijf 1] mocht worden gerekend van € 16.382,46 aan jaarinkomen, zoals [bedrijf 1] in de werkgeversverklaring heeft vermeld. Het hof verwerpt daarom de – niet onderbouwde – stelling van [appellant] dat slechts mocht worden gerekend met een basisinkomen van € 6.000,- van [bedrijf 1] en dat het deel van het inkomen van [bedrijf 1] dat bestond uit commissies niet mocht worden meegenomen.
6.9
Het hof volgt ook niet het betoog van [appellant] dat hij zeven dagen per week moest werken om dit inkomen te kunnen genereren en dat Rabobank hem had moeten waarschuwen dat hij dat niet vol zou houden en de hypothecaire lening van € 178.105,- daarom had moeten afraden. Uit de aanvraagformulieren blijkt dat Rabobank op de hoogte was van het feit dat [appellant] twee werkgevers had en dat hij 45 uur per week werkte en dat Rabobank daar bewust mee akkoord is gegaan. Dat [appellant] feitelijk zeven dagen per week acht uur per dag werkte (56 uur) dan wel in elk geval 36 uur per week bij de gemeente en 12 uur per week bij [bedrijf 1] (in totaal 48 uur) en dat Rabobank daarvan op de hoogte was, zoals hij stelt, is door Rabobank gemotiveerd betwist en [appellant] heeft die stellingen niet onderbouwd. Uit de overgelegde loonstroken en werkgeversverklaringen kan ook niet worden afgeleid dat [appellant] wekelijks zeven dagen per week en/of meer werkte dan 45 uur. Bij gebrek aan wetenschap van een zevendaagse werkweek en/of meer werkuren dan 45 die bovendien niet zijn komen vast te staan, kan Rabobank niet worden verweten dat zij [appellant] niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan.
6.1
De klacht van [appellant] dat Rabobank niet heeft meegewogen dat zij hem een te hoog bedrag heeft geleend in relatie tot de waarde van de woning gaat ook niet op. Uit de koopovereenkomst blijkt dat de koopsom van de woning van € 138.000,- is berekend op basis van de onderhandse verkoopwaarde van de woning van € 184.000,- verminderd met 25% koperskorting vanwege de Koopgarantbepalingen. De stelling van [appellant] dat de waarde van de woning daarmee € 138.000,- werd is onjuist. De onderhandse verkoopwaarde van de woning bleef immers € 184.000,-, alleen werd daarop een korting toegepast voor de door [appellant] te betalen koopsom. De hypothecaire lening van € 179.500,- was lager dan die onderhandse verkoopwaarde en Rabobank heeft [appellant] daarom niet een te hoog bedrag geleend.
6.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Rabobank voldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] en dat de verleende financiering paste binnen en voldeed aan de daarvoor geldende normen van zowel Rabobank als NHG, ook in het licht van de omstandigheden in onderling verband bezien. Dat sprake was van een risico op overkreditering is dan ook niet komen vast te staan. Alleen al om die reden had Rabobank [appellant] voor dit risico dus ook niet behoeven te waarschuwen.
Bovendien is een hypothecaire lening een relatief eenvoudig financieel product, werd [appellant] bijgestaan door een hypotheekadviseur en had [appellant] ook zelf kunnen en moeten begrijpen dat inkomstenterugval door werkloosheid en/of blijvende invaliditeit bij gelijkblijvende renteverplichtingen tot mogelijk onoverkomelijke betalingsproblemen zou leiden. Ook om deze redenen behoefde Rabobank [appellant] niet te waarschuwen tegen het risico van een inkomstenterugval.
Dat [appellant] de woning heeft moeten verkopen als gevolg van baanverlies en daardoor inkomensdaling door het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid in 2014, was (ook) voor Rabobank niet te voorzien bij het aanbieden van de hypothecaire lening in 2011 en daaruit volgt ook niet dat bij het aangaan van de hypothecaire lening sprake was van (een risico op) overkreditering. Totdat het inkomen van [appellant] daalde als gevolg van andere omstandigheden kon hij de maandelijkse lasten immers zonder problemen voldoen. Van schending van een waarschuwingsplicht is dus ook in zoverre niet gebleken.
6.12
Voor zover [appellant] in zijn memorie van grieven heeft aangevoerd dat hij bij het aangaan van de leningovereenkomst heeft gedwaald laat het hof dat buiten beschouwing, omdat hij geen vordering heeft ingesteld die daarmee verband houdt. Bovendien heeft de advocaat van [appellant] ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de vordering is gebaseerd op schending van de zorgplicht en niet op dwaling.
Zorgplicht: waarschuwen Koopgarant
6.13
Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn betoog dat Rabobank hem had moeten waarschuwen voor Koopgarant, omdat dat een risicovol product zou zijn vanwege de noodzaak van een waardestijging om schuldenvrij weer te kunnen verkopen.
Koopgarant is overeengekomen tussen [appellant] en Woonbron. Rabobank is daarbij dus geen partij en heeft dat ook niet aan [appellant] aangeboden, zodat zonder nadere concrete toelichting, die ontbreekt, alleen al om die reden niet valt in te zien dat op Rabobank de plicht rustte om [appellant] daarvoor te waarschuwen. Los daarvan leidt gebruikmaking van Koopgarant niet tot het door [appellant] geschetste risico, zodat ook in zoverre een waarschuwingsplicht ontbreekt. Bij toepassing van Koopgarant krijgt de koper korting bij de aankoop waardoor deze een lagere hypothecaire lening nodig heeft. De onderhandse verkoopwaarde is op dat moment dus hoger dan de te betalen koopprijs, zodat er bij een hypothecaire lening van maximaal die waarde geen waardestijging nodig is om vervolgens schuldenvrij weer te kunnen verkopen. Als bij verkoop onverhoopt sprake zou zijn van een waardedaling, geldt bovendien dat die door de oorspronkelijke koper en de oorspronkelijke verkoper gezamenlijk wordt gedragen, zodat het risico op een restschuld in dat geval lager is dan bij een reguliere verkoop. Ten aanzien van [appellant] weegt daarbij nog mee dat hij zelf ook geen schade heeft geleden, doordat hij zijn woning aan Woonbron heeft terugverkocht en de restschuld is gedekt door NHG en deels is kwijtgescholden door Rabobank.
Zorgplicht: taxaties in het kader van het terugkoopproces
6.14
Tot slot betoogt [appellant] dat hij de taxatie van [bedrijf 2] had willen laten beoordelen in een geschillenregeling conform Hoofdstuk E van de Koopgarantbepalingen (3.5) maar dat hij door Rabobank onder druk is gezet om akkoord te gaan met de door Rabobank voorgestelde taxatie door [bedrijf 3] (3.13) omdat hij anders mogelijk zijn NHG-dekking zou verliezen. Met grief 8 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.12 en 4.13 dat niet vast staat dat als hij wel van de geschillenregeling gebruik zou hebben gemaakt, hij daarvan voordeel zou hebben gehad. Volgens [appellant] is schade wel aannemelijk. Hij heeft een goedkope sociale huurwoning verlaten en is een grote schuld aangegaan om een woning te kopen. Als gevolg daarvan moest hij zeven dagen per week werken en heeft hij veel kosten moeten maken die hij niet zou hebben gehad als hij was blijven huren. Het enkele gegeven dat er geen restschuld is geweest, omdat NHG die heeft kwijtgescholden maakt niet dat er geen schade is geleden. De restschuld zou daar alleen onderdeel van zijn, evenals de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van onzorgvuldig handelen van Rabobank bij de taxatie van [bedrijf 3] , aldus [appellant] .
6.15
In r.o. 4.12 heeft de rechtbank overwogen:

Bij het vorenstaande is tot slot nog van belang dat geenszins vaststaat dat als [appellant] wél gebruik had gemaakt van de geschillenregeling, dat [appellant] daar voordeel bij zou hebben gehad. De waarde die AMB heeft bepaald is daarvoor niet automatisch het uitgangspunt, nu het rapport van AMB als gezegd later is opgesteld met meer (markt)informatie voorhanden. Bovendien heeft Rabobank ter zitting toegelicht dat vanwege de restschuld (die [appellant] niet hoefde te betalen vanwege de NHG-garantie en de kwijtschelding door Rabobank (zie 2.13)) uit de geschillenregeling een waarde had moeten komen die nog hoger was dan de waarde die AMB heeft bepaald om tot een voordeel voor [appellant] te komen.”
6.16
Het hof stelt vast dat [appellant] niet inhoudelijk heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat vanwege de restschuld uit de geschillenregeling nog een hogere waarde had moeten komen dan die AMB heeft bepaald om tot een voordeel voor [appellant] te komen. De argumenten die [appellant] aanvoert ter onderbouwing van grief 8 zien inhoudelijk op het verwijt aan Rabobank dat sprake is geweest van overkreditering. [appellant] heeft echter onvoldoende gesteld voor de vaststelling van een causaal verband tussen de gestelde overkreditering en schade door het mislopen van overwaarde als gevolg van een onjuiste handelwijze van Rabobank bij het taxatietraject waar voornoemde r.o. 4.12 op ziet. Bovendien heeft [appellant] niet onderbouwd dat er wel overwaarde zou zijn geweest bij een andere taxatie en hoeveel schade hij daardoor heeft geleden. De late stellingen daarover tijdens de mondelinge behandeling dat de taxateur van AMB zou hebben gezegd dat een taxatie boven de € 225.000,- zou kunnen liggen, zijn daarvoor niet voldoende, omdat dit louter beweringen zijn die niet verifieerbaar worden ondersteund door een deskundige. Uit het voorgaande vloeit voort dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] schade heeft geleden door de handelwijze van Rabobank in het terugkoopproces. [appellant] heeft daarom geen belang bij verdere beoordeling van zijn beroep op schending van de zorgplicht in dat kader.
Slotsom, kosten en bewijsaanbod
6.17.
Het hoger beroep heeft geen succes, de vorderingen zijn niet toewijsbaar. De grieven slagen niet en behoeven daarom verder geen afzonderlijke behandeling. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot bewijslevering, omdat hij geen bewijs heeft aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Gelet op deze uitkomst kunnen de verweren van Rabobank voor zover niet besproken, buiten beschouwing blijven. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt de proceskosten in hoger beroep als volgt vast:
- griffierecht € 2.175,-
- salaris advocaat € 4.426,- (tarief IV, 2 punten)
Totaal € 6.601,- .

7.Beslissing

Het hof:
7.1
bekrachtigt het bestreden vonnis;
7.2
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot nu vastgesteld op € 6.601,-,
7.3
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, M.S.A. van Dam en D. Busch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025.