ECLI:NL:GHAMS:2025:3102

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
200.346.502/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinderalimentatie en alimentatie voor jongmeerderjarige met hoge studiekosten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2025, gaat het om de alimentatie voor de jongmeerderjarige en de minderjarige kinderen van de ouders, die in een echtscheiding verwikkeld zijn. De moeder, wonende in Nederland, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2024 aangevochten, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar werd vastgesteld en de vader werd verplicht om € 784,- per kind per maand aan alimentatie te betalen. De moeder is van mening dat de alimentatie te laag is en dat de wijziging eerder moet ingaan, terwijl de vader de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem wil houden en de alimentatie wil verlagen. Het hof heeft de hoofdverblijfplaats en zorgregeling bevestigd, maar de alimentatie voor de jongmeerderjarige, die in de Verenigde Staten studeert, verhoogd naar € 3.465,- per maand vanaf september 2025, rekening houdend met de hoge studiekosten. De vader moet de alimentatie vanaf 1 augustus 2023 opnieuw berekenen, en de rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd. De beslissing benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de ouders voor het welzijn van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.346.502/01
zaaknummer rechtbank: C/13/737480 FA RK 23/5025
beschikking van de meervoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verder te noemen: de moeder,
en
[jongmeerderjarige] ,
wonende in de Verenigde Staten,
verder te noemen: [jongmeerderjarige] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
tegen
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de alimentatie voor [jongmeerderjarige] (inmiddels 18 jaar) en [minderjarige] (13 jaar) (hierna: de kinderen) en de zorgregeling voor [minderjarige] .
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 1 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en twee keer per week bij de vader eet en om de week zijn vader ook op zaterdag ziet. Ook bepaalde de rechtbank dat de vader aan de moeder vanaf 1 juli 2024 € 784,- per kind per maand (dus € 1.586,- per maand) aan alimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] moet betalen. Eerder betaalde de vader in totaal € 558,- per maand aan de moeder.
De moeder is het hier niet mee eens en wil dat de wijziging van de alimentatie eerder ingaat. Ook wil de moeder een hogere alimentatie, onder meer omdat de rechtbank van een te hoog inkomen van de moeder is uitgegaan en omdat de kinderen hoge kosten hebben.
De vader is het ook niet eens met de bestreden beschikking en wil dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader blijft en dat de oude (50/50) zorgregeling blijft gelden. Ook vindt de vader dat de kinderalimentatie lager moet worden vastgesteld.
Het hof laat de beslissing over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling in stand en beslist dat de wijziging van de kinderalimentatie ingaat op 1 augustus 2023. Het hof bepaalt de kinderalimentatie in 2023 en 2024 op een iets lager bedrag dan de rechtbank, maar vanaf september 2025 moet de vader een hoger bedrag (€ 3.465,-) aan [jongmeerderjarige] betalen, omdat het hof rekening houdt met hoge studiekosten van [jongmeerderjarige] .

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 30 september 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 15 januari 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De moeder heeft op 4 maart 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 14 april 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vader van 19 juni 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de moeder van 22 juni 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de moeder van 26 juni 2025 met bijlagen, en
- een e-mailbericht van de zijde van de moeder van 1 juli 2025 met bijlagen.
2.5
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [minderjarige] gesproken over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats. Van dit gesprek is ter zitting verslag gedaan.
2.6
[jongmeerderjarige] heeft in een brief laten weten wat hij van de alimentatie voor hem vindt.
2.7
De zitting heeft op 2 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- I. Huigens als tolk in de Engelse taal voor beide partijen, en
- de raad, vertegenwoordigd door V.D. Aelbers.
De advocaat van de moeder en [jongmeerderjarige] en de advocaat van de vader hebben beiden op de zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.8
Op de zitting is besproken dat partijen in de gelegenheid werden gesteld bepaalde nadere stukken over te leggen en vervolgens op elkaars stukken te reageren. Het hof heeft na de zitting de volgende stukken ontvangen:
- een e-mailbericht van de zijde van de vader van 3 juli 2025 met bijlage,
- een e-mailbericht van de zijde van de moeder en [jongmeerderjarige] van 4 juli 2025 met bijlage,
- een e-mailbericht van de zijde van de moeder en [jongmeerderjarige] van 9 juli 2025, en
- een e-mailbericht van de zijde van de vader van 11 juli 2025.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader (hierna: de ouders) zijn met elkaar getrouwd [in] 2004 in [plaats B] (VS). Hun huwelijk is op 11 oktober 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 juni 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk zijn geboren:
- [jongmeerderjarige] , geboren te [plaats C] (VS) [in] 2007, en
- [minderjarige]
,geboren te [plaats D] (VS) [in] 2011.
3.3
[hier] van 28 juni 2019 een zorgregeling bepaald waarbij [jongmeerderjarige] en [minderjarige] (hierna: de kinderen) zolang zij in Nederland verblijven, bij de vader zijn iedere maandag vanaf de start van school (8.15 uur) tot woensdag na school (12.15 uur) en een weekend in de veertien dagen van vrijdag 18.30 uur tot maandag naar school. Ook is bepaald dat de vader € 847,- per kind per maand aan de moeder moet betalen als kinderalimentatie.
3.4
De vader is [in] 2022 getrouwd met [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [naam 1] heeft een dochter uit een eerdere relatie genaamd [naam 2] . De vader en [naam 1] hebben samen een kind: [naam 3] , geboren [in] 2021 te [plaats A] , hierna: [naam 3] .
3.4
Blijkens het proces-verbaal van zittingen in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 28 mei 2021 en 19 juli 2021 hebben de ouders onder meer het volgende afgesproken:
"5. ( ... )
c. De kinderalimentatie vanaf 1 augustus 2021 wordt berekend naar het hoofdverblijf van [jongmeerderjarige] bij [de moeder] [
hof: de moeder] en van [minderjarige] bij [de moeder] [
hof: de vader].
( ... )
e. Indien de omstandigheden van partijen wijzigen kan wijziging van de kinderalimentatie worden verzocht;
( ... )
[de moeder] dient [de moeder] met ingang van 1 augustus 2021 een bedrag van € 585,00 per maand te voldoen en [de moeder] dient aan [de moeder] een bedrag van € 27,00 per maand te voldoen. Partijen komen overeen dat [de moeder] aan [de moeder] een bedrag voldoet van € 558,00 per maand.
6. [jongmeerderjarige] zal zijn hoofdverblijf bij [de moeder] hebben. ( ... )
7. [minderjarige] zal zijn hoofverblijf bij [de moeder] hebben. ( ... ) Op het moment dat [jongmeerderjarige] de leeftijd van 18 jaar bereikt, zal [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij [de moeder] hebben. (…)
14. De huidige zorgregeling zoals verwoord in de beschikking van 28 juni 2019 blijft in stand (...)"
3.5
De voorzieningenrechter heeft op 29 november 2021 onder meer bepaald dat de zorgregeling zoals bepaald in de beschikking van 28 juni 2019 en bevestigd in het proces-verbaal van 19 juli 2021 wordt geschorst, in die zin dat de kinderen voorlopig op woensdag en vrijdagavond bij de vader zullen eten, zij eenmaal per twee weken iets met de vader gaan doen en dat zij voor het overige bij de moeder verblijven.
3.6
In een rapport van 11 november 2022 adviseert de Raad hulpverlening gericht op het verbeteren van de relatie tussen de kinderen en de vader. De Raad adviseert dat hiervoor hulpverlening op vrijwillige basis wordt ingezet en acht een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk. Ten aanzien van de ouders wordt parallel ouderschap geadviseerd.
3.7.
Bij beschikking van 1 november 2023 is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele verzoek aan de rechtbank om in deze zaak een provisionele voorziening te treffen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking:
- met wijziging van de beschikking van 29 november 2021 bepaald dat [minderjarige] hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben;
- een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige] met ingang van 1 juli 2024 op woensdag- en vrijdagavond bij de vader eet en dat hij eenmaal per twee weken op zaterdag iets leuks doet met zijn vader;
- met wijziging van de alimentatieovereenkomst tussen partijen opgenomen in het proces-verbaal van 19 juli 2021 in zoverre bepaald dat de vader met ingang van 1 juli 2024 € 784,- per kind per maand als kinderalimentatie aan de moeder moet betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de vader met ingang van 1 september 2021 als kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] een bedrag van € 1.538,- per maand voor beide kinderen samen dient te betalen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren en te bepalen dat de vader het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie berekend in de tabel opgenomen onder grief 4 aan de moeder dient te voldoen;
- te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2022 als kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] een bedrag van € 1.615,- per maand voor beide kinderen samen dient te betalen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren en te bepalen dat de vader het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie berekend in de tabel opgenomen onder grief 4 aan de moeder dient te voldoen;
- te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2023 als kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] een bedrag van € 1.669,91 per maand voor beide kinderen samen dient te betalen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren en te bepalen dat de vader het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie berekend in de tabel opgenomen onder grief 4 aan de moeder dient te voldoen;
- te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2024 tot en met eind juni 2024 als kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] een bedrag van € 1.773,44 per maand voor beide kinderen samen dient te betalen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren en te bepalen dat de vader het bedrag aan achterstallige kinderalimentatie berekend in de tabel opgenomen onder grief 4 aan de moeder dient te voldoen;
- te bepalen dat de vader met ingang van 1 juli 2024 als kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] een bedrag van € 2.092,00 per maand voor beide kinderen samen dient te betalen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren en te bepalen dat de vader het achterstallige bedrag aan kinderalimentatie (zoals tot en met april 2025 berekend in de tabel opgenomen onder grief 4 en hierna door te rekenen als het hof vóór april 2025 geen beslissing heeft kunnen nemen in deze zaak) aan de moeder te voldoen;
- de vader te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg.
4.3
De vader verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de moeder af te wijzen.
4.4
De vader verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking:
I. het verzoek van de moeder om te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder zal
zijn, af te wijzen;
II. te bepalen dat [minderjarige] bij de vader zal zijn maandag van 8:15 uur tot woensdag na school (12:15 uur), alsmede een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school en de helft van alle schoolvakanties en feestdagen, dan wel een regeling die het hof in goede justitie vermeent te behoren;
III. de verzoeken van de moeder omtrent de wijziging van de kinderalimentatie niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen, dan wel te bepalen dat de vader met ingang van 1 juli 2024 zodanig bedrag lager dan € 784 per kind per maand verschuldigd is als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
kosten rechtens.
4.5
De moeder verzoekt in incidenteel hoger beroep de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen of ongegrond te verklaren.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, omdat [minderjarige] in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. De rechtbank heeft Nederlandse recht toegepast. Dat is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Wettelijk kader
5.2
Uit artikel 1:253a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW volgt dat de rechter een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover kan wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan onder meer omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
Standpunten
5.3
Volgens de vader wordt hij steeds verder uit het leven van de kinderen gegumd. Hoewel het het meest logisch lijkt om de hoofdverblijfplaats te bepalen bij ouder bij wie het kind de meeste tijd doorbrengt, heeft dat in dit geval verstrekkende gevolgen. Door de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader te houden, blijft hij op de hoogte van het wel en wee van [minderjarige] . Bij wijze van wanhoopspoging verzoekt de vader ook om hervatting van de oorspronkelijke zorgregeling, waarbij [minderjarige] de helft van de tijd bij de vader is. De zorgregeling is nu minimaal. Daardoor blijft er nauwelijks tijd over als [minderjarige] besluit niet te komen vanwege sport of andere afspraken. Bij een uitgebreidere regeling blijft er voldoende tijd over als [minderjarige] momenten overslaat.
5.4
Volgens de moeder is de hoofdverblijfplaats terecht bij haar bepaald, omdat [minderjarige] bij haar het vaakst is. Bovendien hadden partijen eerder afgesproken dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zou zijn nadat [jongmeerderjarige] meerderjarig zou worden, zodat zelfs op basis van de afspraken de hoofdverblijfplaats bij de moeder zou zijn. Het slechte contact tussen [minderjarige] en de vader is het gevolg van de manier waarop de vader de afgelopen jaren met [minderjarige] is omgegaan. [minderjarige] kwam vaak verdrietig terug van het huis van de vader en hij voelt zich emotioneel niet veilig bij de vader.
Advies van de raad
5.5
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad ziet niet in hoe een wijziging van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling bijdraagt aan wat [minderjarige] nodig heeft om het contact met de vader te herstellen. Voor contactherstel is nodig dat beide ouders zien wat [minderjarige] nodig heeft, naar hem luisteren en dat zij voorbij hun onderlinge geschillen gaan kijken.
Beoordeling door het hof
5.6
Hoewel de ouders verschillend denken over de reden dat het contact tussen [minderjarige] en de vader sterk is verminderd, zijn zij het erover eens dat de feitelijke situatie is dat [minderjarige] al ongeveer een jaar lang niet meer bij de vader komt. [minderjarige] heeft aan de voorzitter verteld dat hij weinig contact heeft met de vader en dat hij niet weet wat er zou moeten gebeuren om dat te veranderen. De ouders verwachten geen van beiden dat [minderjarige] en de vader elkaar binnenkort weer regelmatig zullen zien. De hoofdverblijfplaats moet aansluiten bij de feitelijke situatie van waar een kind verblijft. Aangezien [minderjarige] altijd bij de moeder verblijft, heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats terecht bij de moeder bepaald.
5.7
De vader heeft gevraagd om een forse uitbreiding van de zorgregeling. Dat zou er volgens de vader toe leiden dat ook bij afgezegde omgangsmomenten er voldoende tijd met [minderjarige] over blijft. [minderjarige] zegt echter geen omgangsmomenten af omdat hij toevallig op dat moment andere verplichtingen of specifieke bezigheden heeft, maar omdat hij de vader niet wil zien, zo bleek uit het gesprek van de voorzitter met [minderjarige] . Het hof ziet dan ook niet hoe een uitgebreidere zorgregeling zou leiden tot meer contact als de huidige zorgregeling al niet wordt nagekomen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling dan ook bekrachtigen.
5.8
Uit de stukken en op de zitting is gebleken dat beide ouders elkaar de schuld geven van het verstoorde contact tussen [minderjarige] en de vader. Hiermee gaan de ouders voorbij aan de gevoelens van [minderjarige] zelf. Doordat zij ieder de oorzaak volledig buiten zichzelf leggen, verandert het gedrag van de ouders niet en verandert de situatie voor [minderjarige] niet. Het hof benadrukt dat in de eerste plaats de ouders zullen moeten veranderen . Verder zal de vader moeten leren om [minderjarige] erkenning te geven voor zijn gevoelens, wensen en keuzes, ook als de vader zelf denkt dat die onterecht zijn of zijn ingegeven door de moeder. De vader en de moeder hebben beiden laten blijken dat zij het belangrijk vinden dat de vader gezamenlijk met de kinderen in therapie gaat. De vader heeft benadrukt dat hij gestopt is te proberen om therapie met [minderjarige] en [jongmeerderjarige] te starten, omdat de moeder dat in het verleden heeft geblokkeerd. De vader heeft daarom het afgelopen jaar geen pogingen meer ondernomen. Om verbetering van het contact tussen de vader en [minderjarige] mogelijk te maken, is echter nodig dat de vader het initiatief neemt om therapie te starten en dat de moeder doet wat nodig is om dat te faciliteren.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.9
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht, omdat de verweerder in deze zaak zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft (artikel 3 onder a van de Alimentatieverordening nr. 4/2009). [minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland. Ten aanzien van de alimentatie voor [minderjarige] is Nederlands recht van toepassing op grond van artikel 3, eerste lid, van het Haags Alimentatieprotocol 2007. [jongmeerderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats inmiddels in de Verenigde Staten. Ten aanzien van de alimentatie voor [jongmeerderjarige] is eveneens Nederlands recht van toepassing, maar dan op basis van artikel 4, derde lid, van het Haags Alimentatieprotocol 2007: omdat de onderhoudsgerechtigde de zaak aanhangig heeft gemaakt in het land waar de onderhoudsplichtige zijn gewone verblijfplaats heeft, is het recht van het forum van toepassing.
Ingangsdatum
Standpunten
5.1
Volgens de moeder moet de kinderalimentatie al vanaf 1 september 2021 worden gewijzigd. De kinderen woonden vanaf september 2021 al bij de moeder en vanaf dat moment had de vader kunnen weten dat hij voor beide kinderen kinderalimentatie zou moeten betalen. De moeder heeft weliswaar pas medio 2023 het verzoek tot wijziging bij de rechtbank in gediend, maar dat is aan de vader te wijten. Steeds als de moeder de financiën ter sprake bracht, deed de vader een melding bij de raad of het ouder- en kindteam. Daardoor had de moeder zoveel stress, dat zij geen nieuwe procedure aankon. Het is onjuist dat de vader tussen 2021 en 2024 veel verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige] heeft betaald. Als de vader al kosten maakte, was dat zeker niet ter hoogte van het verschil tussen het eerdere en nieuwe alimentatiebedrag.
5.11
Volgens de vader heeft de rechtbank de wijziging terecht op 1 juli 2024 laten ingaan. De vader heeft steeds alle verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] betaald, zoals schoolreisjes en een abonnement op de Donald Duck. De vader betaalde zelfs verblijfsoverstijgende kosten voor [jongmeerderjarige] , terwijl de moeder daarvoor verantwoordelijk was.
Beoordeling door het hof
5.12
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging van de) alimentatieverplichting. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben. In dit geval ziet het hof aanleiding om de wijziging in te laten gaan op de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank: 1 augustus 2023. Het hof ziet in de verklaringen van de moeder over de reden waarom ze niet eerder een procedure heeft gestart, geen aanleiding om de wijziging al eerder te laten ingaan. Anderzijds ziet het hof evenmin aanleiding om de wijziging pas in te laten gaan met ingang van de datum van de bestreden beschikking. De wijziging van omstandigheden, namelijk dat [minderjarige] hoofdzakelijk bij de moeder was gaan wonen, had toen al plaatsgevonden en de vader kon er vanaf de start van de procedure rekening mee houden dat de alimentatie hoger zou worden. De vader heeft weliswaar gesteld dat hij tot de bestreden beschikking alle verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige] is blijven betalen, maar heeft dat tegenover de betwisting van de moeder onvoldoende onderbouwd. De vader heeft een aantal facturen overgelegd, maar geen overzicht van het totaalbedrag aan gemaakte kosten. Uit de meeste facturen is niet af te leiden ten behoeve van wie ( [jongmeerderjarige] , [minderjarige] , de vader zelf of de andere kinderen in het gezin van de vader) deze zijn gemaakt. Sommige kosten lijken bovendien niet verblijfsoverstijgend, zoals kosten voor vliegtickets: ook de ouder die kinderalimentatie betaalt, betaalt daarnaast immers ook de kosten voor vakanties of uitstapjes die deze zelf met de kinderen onderneemt. Datzelfde geldt voor verjaardagscadeaus voor kinderen. Het hof zal daarom vanaf 1 augustus 2023 de alimentatie opnieuw berekenen.
Behoefte
Standpunten
5.13
De moeder heeft een behoeftelijst van de kinderen overgelegd. Zij gaat in haar berekening uit van een basisbehoefte van € 944,- voor zowel [jongmeerderjarige] als [minderjarige] , vermeerderd met overige kosten. Dat leidt tot een behoefte van US$ 11.108,- per maand van [jongmeerderjarige] en een behoefte van € 4.736,- per maand van [minderjarige] in 2025. In haar berekening gaat zij uit van een behoefte van [naam 3] van € 990,- per maand in 2025.
5.14
De vader gaat uit van een behoefte van € 750,- per kind per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 886,- per kind per maand en in 2025 € 943,50 per kind per maand. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van behoefteverhogende oppaskosten voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft geen buitenschoolse opvang meer nodig en de moeder heeft niet aangetoond dat zij kosten maakt voor opvang als zij in het buitenland is voor werk en hoe hoog die kosten zijn. De vader stemt in met de door de rechtbank becijferde behoefte van € 880,- per maand van [naam 3] (in 2024). De vader kan niet bijdragen aan de hoge studiekosten van [jongmeerderjarige] . Het is [jongmeerderjarige] keuze om aan een dure Amerikaanse universiteit te studeren, terwijl er goedkopere opties zijn, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten. [jongmeerderjarige] kan dit zelf bekostigen uit een smartengelduitkering die hij heeft ontvangen vanwege letsel bij de geboorte.
Beoordeling door het hof
5.15
Het hof gaat voor [minderjarige] uit van een (basis)behoefte van € 750,- per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 834,-, naar 2024 is dat € 886,- en naar 2025 is dat € 944,- per maand. Het hof vermeerdert die basisbehoefte met € 125,- per maand aan reiskosten, nu die kosten niet in geschil zijn. Dat leidt tot een maandelijkse behoefte van € 959,- in 2023, € 1.011,- in 2024 en € 1.069,- in 2025. De moeder heeft niet aangetoond dat sprake is van extra kosten boven het basisbedrag. De oppaskosten zijn door de vader betwist. De onderbouwing van de kosten ziet voor het overgrote deel op de periode vóór 1 augustus 2023. Dat de moeder daarna nog steeds oppaskosten had die zo hoog waren dat zij die niet geacht werd te kunnen betalen uit het basisbedrag voor de behoefte van [minderjarige] , heeft zij onvoldoende onderbouwd. Ook de lijst van uitgaven die de moeder heeft ingediend leidt niet tot een hogere behoefte. Nog daargelaten dat die lijst niet is onderbouwd met bewijsstukken, heeft de moeder op geen enkele wijze toegelicht waarom voor [minderjarige] nu hogere uitgaven noodzakelijk zijn dan de in 2019 becijferde behoefte.
5.16
Voor [jongmeerderjarige] gaat het hof tot 1 september 2025 uit van hetzelfde (basis)bedrag voor de behoefte als voor [minderjarige] : per maand is dat € 959,- in 2023, € 1.011,- in 2024 en € 1.069,- in 2025. Vanaf het najaarssemester (
fall semester) in 2025 gaat [jongmeerderjarige] studeren in [plaats] . Tussen partijen is niet in geschil dat [jongmeerderjarige] aan de University of [plaats] zal studeren en dat hij het collegegeld voor non-residents zal moeten betalen. De moeder heeft namens [jongmeerderjarige] uitvoerig betoogd dat [jongmeerderjarige] niet in aanmerking komt voor het lagere collegegeld voor ( [plaats] ) residents als gevolg van keuzes van de vader. Uit [jongmeerderjarige] brief aan het hof blijkt dat hij die verwijten deelt. Volledigheidshalve merkt het hof op dat zelfs als de vader de beslissingen had genomen die de moeder had gewild (nog daargelaten of dit van hem kon worden gevergd), uit de stukken niet blijkt dat dat had geleid tot een lager collegegeld. Bij eerdere verzoeken van de moeder om toestemming voor verhuizing naar de Verenigde Staten ging het om een verhuizing naar een andere staat dan [plaats] . Het eerste verzoek van de moeder aan de vader om eraan mee te werken dat de grootouders ‘
legal guardians’ worden van [jongmeerderjarige] kwam op 10 juli 2024. Daarbij vermeldt de moeder dat zij nog uitzoekt hoe dit zou moeten. Het is moeilijk voorstelbaar dat de procedure daartoe tijdig, dat wil zeggen een jaar vóór de start van [jongmeerderjarige] studie, zou zijn afgerond, terwijl dat vereist zou zijn om tot een lager collegegeld te leiden.
Hoewel het dus niet aan de vader te wijten is dat [jongmeerderjarige] het hoge collegegeld van US$ 48.394,- per jaar moet betalen, zijn dat wel kosten waar het hof rekening mee houdt. [jongmeerderjarige] woont inmiddels twee jaar in [plaats] en de kosten van een studie aan de University of [plaats] behoren tot zijn behoefte. Dat [jongmeerderjarige] er ook voor had kunnen kiezen om terug te verhuizen naar Nederland voor zijn studie of aan een goedkopere universiteit te studeren, betekent in deze omstandigheden niet dat de ouders niet gehouden zijn mee te betalen aan de studiekosten, voor zover dat binnen hun draagkracht mogelijk is. [jongmeerderjarige] letselschade-uitkering is geen inkomen waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud en studie moet voorzien. Dit is een compensatie voor (deels al geleden) immateriële schade en (mogelijk toekomstige) medische kosten die verband houden met het letsel. Het hof gaat voor het collegegeld uit van $ 48.394,-, omgerekend € 41.874,- (wisselkoers op 30 juli 2025) per jaar, afgerond € 3.490,- per maand. Voor de overige kosten van [jongmeerderjarige] levensonderhoud en studie is niet onderbouwd gesteld dat deze in de Verenigde Staten aanzienlijk afwijken van die in Nederland. Het hof gaat daarvoor uit van de zogeheten WSF (Wet Studiefinanciering)-norm. Voor het najaar van 2025 volgt daaruit in beginsel een behoeftebedrag voor uitwonenden van € 1.310,87 per maand. Dat bedrag omvat echter ook het Nederlandse collegegeld van € 216,75 per maand. Het behoeftebedrag zonder collegegeld is daarom afgerond € 1.094,- per maand. Vermeerderd met het daadwerkelijk door [jongmeerderjarige] te betalen collegegeld is dat € 4.584,- per maand. Het hof gaat voor [jongmeerderjarige] daarom uit van een behoefte van € 4.584,- per maand vanaf 1 september 2025.
5.17
De rechtbank is voor de behoefte van [naam 3] uitgegaan van een bedrag van € 880,- per maand in 2024. De vader heeft hiermee ingestemd. De moeder heeft dat niet onderbouwd betwist en is in haar berekening zelfs van een iets hoger bedrag uitgegaan. Het hof gaat daarom eveneens uit van een behoefte van [naam 3] van € 880,- per maand in 2024. Rekening houdend met de indexatie bedraagt dit in 2023 € 829,- per maand en in 2025 € 937,- per maand.
Draagkracht
Standpunten
5.18
Volgens de moeder is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een jaarsalaris van € 112.100,- van de moeder in 2024, terwijl dit € 104.500,- per jaar moest zijn.
Voor berekening van de draagkracht van de vader in 2024 heeft hij zijn jaaropgave 2024 overgelegd. Hierin zijn volgens de moeder niet de opties (RSU’s en PSU’s) opgenomen; de aangifte IB 2024 zou daarover duidelijkheid kunnen geven, maar die is niet overgelegd. Voor zijn draagkracht in 2025 kan niet van de jaaropgave 2024 worden uitgegaan, omdat uit de door hem opgemaakte spreadsheet en uit zijn loonstroken blijkt dat hij in 2025 een hoger bedrag zal verdienen, namelijk minimaal € 327.856,61. De moeder acht het redelijk om uit te gaan van € 350.000,- per jaar.
De moeder stelt dat voor [naam 1] moet worden uitgegaan van een jaarinkomen van € 113.300,-. Haar contract eindigt weliswaar, maar zij kan een andere baan vinden en kan de vergoeding bij eindafrekening gebruiken om zo nodig haar nieuwe loon aan te vullen.
5.19
Volgens de vader moet voor het inkomen van de moeder van 2024 worden uitgegaan van beide jaaropgaven, inclusief de transitievergoeding. Voor het overige geldt dat het inkomen van de moeder ongeveer is waar de rechtbank vanuit is gegaan en dat kan tot uitgangspunt worden genomen.
Het inkomen van de vader is volgens hem lager dan uit de jaaropgave blijkt. De uitgestelde bonus wordt over drie jaar uitgespreid en van de opties (RSU’s en PSU’s) is de waarde afhankelijk van de beurswaarde van het bedrijf en de door het bedrijf gestelde targets. Het inkomen van de vader zal dalen. Door de verslechterde gezondheidssituatie van de vader is hij voornemens ouderschapsverlof op te nemen. De arbeidsovereenkomst van de vader zal daarnaast eindigen per 1 november 2025, zoals blijkt uit de concept vaststellingsovereenkomst. Vergelijkbare banen waar de vader daarna voor in aanmerking zou komen, hebben een aanzienlijk lager salaris. Voor de berekening kan voor het verleden worden uitgegaan van een inkomen in 2025 van € 306.558,57 per jaar.
Het inkomen van [naam 1] zal eveneens dalen. Haar tijdelijke contract eindigt op 31 augustus 2025 en daarna kan zij slechts aanspraak maken op een WW-uitkering. Bij de draagkracht van [naam 1] moet rekening worden gehouden met kosten voor [naam 2] , haar oudste dochter die opgroeit in het gezin van de vader en [naam 1] .
Beoordeling door het hof
5.2
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht steeds ieders netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen is het bruto inkomen en het eventueel te ontvangen kindgebonden budget, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Op basis van het NBI wordt de draagkracht in 2023 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)], omdat ieders NBI steeds hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI aan forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan forfaitaire overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor 2024 en 2025 wordt de draagkracht op dezelfde wijze vastgesteld, behalve dat het forfait aan overige lasten die jaren € 1.270,- respectievelijk € 1.310,- bedraagt. Het hof heeft de draagkrachtberekeningen aan deze beschikking gehecht.
5.21
Het hof zal de draagkracht van partijen over 2023 en 2024 berekenen op grond van hun jaaropgaven. Hoewel de vader heeft gesteld dat de jaaropgaven zijn inkomen niet goed weergeven, verschilt het door hem becijferde inkomen daar nauwelijks van. Ook op de door de vader zelf overgelegde spreadsheet van zijn inkomen schommelt zijn jaarinkomen rond de € 300.000,- per jaar. Dat betekent dat het hof de draagkracht van de vader zal berekenen op basis van een jaarsalaris van € 298.509,- in 2023 en € 297.829,- in 2024. Tussen partijen is niet in geschil dat het jaarinkomen van de vader in 2025 hoger zal zijn. De vader heeft zijn jaarinkomen in 2025 becijferd op (afgerond) € 306.559,- per jaar. De moeder heeft gesteld dat de vader een hoger jaarinkomen kan verwachten. Het hof zal echter uitgaan van het door de vader becijferde inkomen, nu de exacte bonussen (in verschillende vormen) nog onzeker zijn en dit bedrag in lijn ligt met de inkomsten over de afgelopen jaren. Met een mogelijk toekomstig baanverlies houdt het hof geen rekening, omdat nog onbekend is wat dat verlies en een eventuele nieuwe baan voor gevolgen hebben voor het inkomen.
5.22
De inkomensgegevens van de vader leiden in 2023 tot een NBI van € 13.327,- en een draagkracht van € 5.708,- per maand. In 2024 bedraagt het NBI van de vader € 13.568,- per maand en de draagkracht € 5.760,- per maand. In 2025 heeft de vader een NBI van € 13.973,- per maand en een draagkracht van € 5.930,- per maand.
5.23
Uit de jaaropgaven van de moeder blijkt dat haar jaarinkomen in 2023 € 133.683,- bedraagt en in 2024 bij twee werkgevers (110.697 + 55.940 =) € 166.637,-. Voor 2025 gaat het hof uit van het ‘jaarloon BT’ van € 97.061,- dat is vermeld op haar salarisspecificaties van 2025. Dat ligt in lijn met de jaaropgave van haar huidige werkgever voor de maanden dat zij in 2024 bij die werkgever in dienst was. Deze inkomensgegevens leidden in 2023 (toen zij nog aanspraak maakte op inkomensafhankelijke combinatiekorting) tot een NBI van € 6.630,- per maand en een draagkracht van € 2.426,- per maand. In 2024 maakte zij niet langer aanspraak op inkomensafhankelijke combinatiekorting en bedroeg haar NBI € 7.846,- per maand en de draagkracht € 2.955,- per maand. In 2025 is haar NBI € 5.225,- per maand en de draagkracht € 1.643,- per maand.
5.24
De draagkracht van [naam 1] is relevant voor haar aandeel in de kosten van [naam 3] . Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de beschikbare draagkracht van de vader geen rekening wordt gehouden met [naam 2] en dat de vader zijn draagkracht dus moet verdelen tussen [jongmeerderjarige] , [minderjarige] en [naam 3] . De hoofdregel is daarbij dat de draagkracht gelijkelijk wordt verdeeld. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt bij een groot verschil in behoefte. Omdat er in 2023 en 2024 geen groot verschil is in de behoeften van [jongmeerderjarige] , [minderjarige] en [naam 3] , wordt de draagkracht van de vader die jaren gelijkelijk over hen verdeeld. De draagkracht van [naam 1] is in die jaren daarom niet relevant en zal het hof niet berekenen. Vanaf 1 september 2025 is wel sprake van een groot verschil in behoefte. Het hof berekent daarom wel de draagkracht van [naam 1] in 2025. Uit de door de vader ingediende stukken (individual pay statement en salarisstrook) blijkt dat het jaarsalaris € 113.300,- is bij een fulltime aanstelling en dat het parttime percentage 80 % bedraagt. Het hof gaat daarom uit van een jaarsalaris van € 90.640,-. Met het baanverlies van [naam 1] houdt het hof geen rekening, omdat nog onbekend is wat dit verlies en een eventuele nieuwe baan voor gevolgen heeft voor het inkomen. Dat leidt, na toepassing van inkomensafhankelijke combinatiekorting, tot een NBI van € 5.095,- per maand. Haar draagkracht is € 1.580,- per maand. Aangezien [naam 1] ook onderhoudsplichtig is voor [naam 2] , neemt het hof de helft van haar draagkracht in aanmerking: € 790,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.25
Zoals hiervoor overwogen verdeelt het hof de draagkracht van de vader tot 1 september 2025 gelijkelijk over zijn drie kinderen, nu tot die datum geen sprake is van een groot verschil in behoefte. Dat betekent dat de vader aan draagkracht voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] beschikbaar heeft: € 3.805,- in 2023, € 3.840,- in 2024 en € 3.953,- in het eerste deel van 2025.
5.26
De vader en de moeder hebben steeds samen genoeg draagkracht om de kosten van de kinderen te betalen. In 2023 bedraagt de behoefte € 959,- per kind en moet de vader een deel van (3.805 / 6.231 x 959 =) € 586,- per kind per maand dragen en de moeder een deel van (2.426 / 6.231 x 959 =) € 373,- per kind per maand. In 2024 bedraagt de behoefte € 1.011,- per kind moet de vader een deel van (3.840 / 6.795 x 1.011 =) € 571,- per kind per maand dragen en de moeder een deel van (2.955 / 6.795 x 1.011 =) € 440,- per kind per maand. In de eerste helft van 2025 bedraagt de behoefte € 1.069,- per kind en moet de vader een deel van (3.953 / 5.596 x 1.069 =) € 755,- per kind per maand dragen en de moeder een deel van (1.643 / 5.596 x 1.069 =) € 314,- per kind per maand.
Vanaf 1 september 2025 bestaat een groot verschil in behoefte tussen [naam 3] en [minderjarige] enerzijds en [jongmeerderjarige] anderzijds. Voor die periode verdeelt het hof daarom de draagkracht van elke onderhoudsplichtige naar rato van de behoefte van de (minderjarige of jongmeerderjarige) kinderen. De draagkracht van de vader van € 5.930,- wordt naar rato van de behoefte verdeeld over [jongmeerderjarige] , [minderjarige] en [naam 3] . In totaal bedraagt hun behoefte (4.584 + 1.069 + 937 = ) € 6.590,- en van de draagkracht van de vader is respectievelijk voor hen beschikbaar € 4.125,-, € 962,- en € 843,-. Gelet op de draagkracht van [naam 1] en van de moeder kan daarmee in ieders behoefte worden voorzien. Dat leidt ertoe dat de vader en de moeder voor [jongmeerderjarige] € 3.465,- respectievelijk € 1.119,- moeten bijdragen. Voor [minderjarige] moeten zij € 808,- respectievelijk € 261,- bijdragen.
Zorgkorting
5.27
Het hof zal voor de zorgkorting aansluiten bij de feitelijke situatie. Zoals hiervoor is overwogen is er vanaf medio 2024 heel weinig contact tussen [minderjarige] en de vader en is niet te verwachten dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. [jongmeerderjarige] woont al geruime tijd bij zijn grootouders in de Verenigde Staten. Het hof ziet daarin aanleiding om voor [jongmeerderjarige] (over de periode dat hij nog minderjarig was) geen rekening te houden met zorgkorting. Het hof zal voor de periode in 2023 rekening met 15 % zorgkorting voor [minderjarige] (15 % van 959 = € 144,-) en in 2024 met 5 % zorgkorting voor [minderjarige] (5 % van 1.011 = € 51,-). Vanaf 2025 is ook voor [minderjarige] geen reden meer om rekening te houden met zorgkorting.
Uitkomst
5.28
De kinderalimentatie die de vader moet betalen bedraagt voor de periode vanaf 1 augustus 2023 tot 1 januari 2024 voor [jongmeerderjarige] € 586,- per maand en voor [minderjarige] € 442,- per maand. Vanaf 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 bedraagt de kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] € 571,- per maand en voor [minderjarige] € 520,- per maand. Vanaf 1 januari 2025 tot 1 september 2025 moet de vader voor [minderjarige] € 755,- per maand betalen. Voor [jongmeerderjarige] betaalt de vader vanaf 1 januari 2025 tot 26 juni 2025 aan de moeder € 755,- per maand aan kinderalimentatie. [in] 2025 is [jongmeerderjarige] meerderjarig geworden en moet de vader dat bedrag (tot 1 september 2025) rechtstreeks aan [jongmeerderjarige] betalen. Vanaf 1 september 2025 bedraagt de kinderalimentatie voor [minderjarige] € 808,- per maand. De vader moet vanaf die datum € 3.456,- per maand aan [jongmeerderjarige] betalen.
Proceskosten
5.29
Het hof zal de proceskosten van de beide instanties compenseren, gelet op de uitkomst van de procedure en vanwege de familierechtelijke aard van de procedure.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de alimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de alimentatieovereenkomst tussen partijen opgenomen in het proces-verbaal van 19 juli 2021 en bepaalt dat de vader aan de moeder zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen:
- in de periode van 1 augustus 2023 tot 1 januari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] € 586,- per maand en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 442,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] € 571,- per maand en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 520,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2025 tot 26 juni 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] € 755,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2025 tot 1 september 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 755,- per maand;
- in de periode vanaf 1 september 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 808,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vader aan [jongmeerderjarige] in de periode van 26 juni 2025 tot 1 september 2025 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 755,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de vader aan [jongmeerderjarige] met ingang van 1 september 2025 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 3.465,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 18 november 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.