ECLI:NL:GHAMS:2025:3140

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
200.357.750/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schorsing tenuitvoerlegging echtscheidingsbeschikking met betrekking tot alimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking met betrekking tot de alimentatie. De vrouw is in hoger beroep gekomen van dit vonnis, waarin de voorzieningenrechter de schorsing gedeeltelijk had toegewezen. Het hof heeft de vordering tot schorsing afgewezen, omdat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een noodtoestand verkeert. De man had eerder een niet-wijzigingsbeding overeengekomen met de vrouw, maar heeft nu een bodemprocedure tot wijziging van de alimentatie aangespannen vanwege een daling van zijn inkomen. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat er geen sprake is van een noodtoestand die de schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de gevraagde voorzieningen af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

arrest
_________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.357.750/01 SKG
zaaknummer rechtbank : C/15/364759 / KG ZA 25-256
arrest van de meervoudige familiekamer van 25 november 2025
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. L.S. Zomers te Alkmaar,
tegen
[de man],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.E. Smal te Castricum.

1.De zaak in het kort

In deze zaak hebben partijen ten tijde van de echtscheiding afspraken gemaakt over de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie. De afspraken zijn in de echtscheidingsbeschikking vastgelegd. Wat betreft de partneralimentatie zijn partijen een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. De man heeft gevorderd dat de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking zal worden geschorst totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de bodemprocedure tot wijziging van de alimentatie. De voorzieningenrechter heeft de schorsing gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep wijst het hof de vordering tot schorsing af. Het hof legt hierna uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
2.2
De vrouw is bij dagvaarding van 18 juli 2025 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 25 juni 2025 (hierna te noemen: het bestreden vonnis), in kort geding gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
2.3
De man heeft daarna een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties, ingediend.
2.4
De vrouw heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het principaal hoger beroep. In incidenteel hoger beroep heeft de man geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis, namelijk voor zover daarin geen voorziening is getroffen met betrekking tot het gelegde loonbeslag, althans de vrouw te veroordelen tot opheffing van het door haar ten laste van de man gelegde beslag over te gaan, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, op straffe van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat de vrouw in gebreke blijft dit arrest na te komen, althans op straffe van een door het hof te bepalen dwangsom.
2.5
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 oktober 2025 doen bepleiten door hun advocaten, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
2.6
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is, met dien verstande dat ten onrechte is opgenomen dat het niet-wijzigingsbeding ook zou gelden ten aanzien van de kinderalimentatie.
Deze feiten zijn, hier en daar aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
3.2
Partijen zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is geëindigd op 14 juni 2022 door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 13 mei 2022 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen hebben de volgende kinderen:
- [kind 1] , geboren [in] 2007 te [plaats A] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2008 te [plaats C] ;
- [kind 3] , geboren [in] 2011 te [plaats C] .
3.4
In de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen kinderalimentatie van € 354,- per kind per maand vastgesteld, met ingang van de dag van levering van de echtelijke woning aan een derde en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen. Ook is een partneralimentatie van € 3.948,- bruto per maand vastgesteld, te betalen met ingang van de dag van levering van de echtelijke woning aan een derde en die datum gelegen is na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Dit betreft een vastlegging van de afspraken van partijen, zoals opgenomen in hun echtscheidingsconvenant, door de man getekend op 27 januari 2022 en door de vrouw op 28 januari 2022, en hun ouderschapsplan, door de vrouw getekend op 23 maart 2022 en door de man op 4 april 2022.
3.5
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen daarnaast het volgende overeengekomen over de partneralimentatie:

2.5Niet-wijzigingsbeding
Het in artikel 2.1(hof: huwelijksgerelateerde behoefte)
en 2.4(hof: hoogte partneralimentatie)
kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.
3.6
De man is eind 2024 bij de rechtbank Noord-Holland een bodemprocedure tot wijziging van de overeengekomen kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 gestart vanwege een wijziging van omstandigheden, te weten een daling van zijn inkomen.
3.7
Tot en met december 2024 werkte de man als ZZP-er en op basis van opdracht werkzaam voor [X] . Met ingang van 1 januari 2025 is hij in dienst getreden bij [X] .
3.8
De man betaalt sinds 1 januari 2025 een kinderalimentatie van € 794,- in totaal per maand en een partneralimentatie van € 824,- per maand.

4.Beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1
Ter zitting heeft de voorzitter aan de orde gesteld dat [kind 1] inmiddels 18 jaar is geworden. De advocaat van de vrouw heeft meegedeeld geen machtiging van [kind 1] te hebben om hem te vertegenwoordigen in de procedure in hoger beroep voor zover het de periode betreft nadat hij 18 jaar is geworden. Voor de behandeling van de zaak en de beslissing van het hof maakt dit geen verschil, zoals uit het navolgende zal blijken.
Inhoudelijk
4.2
De voorzieningenrechter heeft, naar aanleiding van de vorderingen van de man, in het bestreden vonnis:
- bepaald dat de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking wordt geschorst voor zover dit een bedrag van € 1.618,- per maand te boven gaat (€ 794,- aan kinderalimentatie en € 824,- aan partneralimentatie), totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de bodemprocedure tot wijziging alimentatie, binnen 24 uur na betekening van het vonnis;
- de vrouw bevolen het LBIO expliciet te instrueren de executiemaatregelen ter zake de kinder- en partneralimentatie op te schorten, voor zover dit een bedrag van € 1.618,- per maand te boven gaat, totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de bodemprocedure tot wijziging alimentatie;
een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.
4.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met zes grieven op. De grieven komen in de kern erop neer dat de voorzieningenrechter ten onrechte de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking deels heeft geschorst omdat sprake zou zijn van een noodtoestand aan de zijde van de man. Ter onderbouwing van haar grieven heeft de vrouw – samengevat – het volgende aangevoerd.
De beëindiging van het ZZP-schap van de man is geen na de echtscheidingsbeschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feit (grief I). Daarnaast heeft de voorzieningenrechter netto en bruto bedragen vergeleken om tot het oordeel te komen dat de man alimentatieverplichting niet kan nakomen en heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in zijn vermogenspositie (grief IV). Verder betoogt de vrouw dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geanticipeerd op een mogelijke uitkomst in de bodemprocedure (grieven II en III). Voor zover al tot een gedeeltelijke schorsing van de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking wordt gekomen, dient deze te worden begrensd door de draagkracht van de man (grief V). Tot slot voert de vrouw aan dat de voorzieningenrechter niet kon bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst totdat de bodemrechter in de wijzigingsprocedure een onherroepelijke uitspraak heeft gedaan (grief VI).
4.4
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De omstandigheid dat partijen tijdens de onderhandelingen over de inhoud van hun convenant en ouderschapsplan in algemene zin rekening hebben gehouden met toekomstige onzekerheden, betekent niet dat de concrete inkomensdaling die zich nu heeft voorgedaan geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid zou zijn. De financiële situatie van de man is na het sluiten van het convenant ingrijpend gewijzigd en de alimentatieverplichting drukt onevenredig zwaar op de draagkracht van de man. Hij heeft geen spaargeld en enkel wat boodschappengeld op de lopende rekening. De voorzieningenrechter heeft geen inhoudelijk oordeel gegeven over de uitkomst van de bodemprocedure, maar heeft terecht geoordeeld dat de mogelijke uitkomst dat hij niet langer aan het niet- wijzigingsbeding zal kunnen worden gehouden, niet bij voorbaat kan worden uitgesloten. Als de vrouw een draagkrachtberekening had opgesteld aan de hand van het inkomen van de man, wat zij verzuimd heeft te doen, was de uitkomst niet veel anders geweest dan de berekening die de man heeft overgelegd. De man acht het terecht dat de beschikking wordt geschorst totdat de bodemrechter onherroepelijk uitspraak heeft gedaan, omdat de vrouw loonbeslag heeft gelegd.
4.5
Evenals de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat voor schorsing van de executie van de echtscheidingsbeschikking slechts grond bestaat in geval van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Van misbruik van bevoegdheid kan sprake zijn als de executant (de vrouw), mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde (de man), die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. [1]
4.6
In de onderhavige procedure heeft de man in eerste aanleg betoogd dat sprake is van een na de echtscheidingsbeschikking voorgevallen feit als gevolg waarvan tenuitvoerlegging van die beschikking tot een noodtoestand zal leiden. De GGZ-instelling waarvoor hij als ZZP-er in opdracht werkte, is met ingang van 1 januari 2025 gestopt met de inzet van ZZP-ers. Hij is daarom in loondienst getreden bij [X] waardoor zijn inkomen is gedaald.
4.7
Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking in een noodtoestand komt te verkeren. Weliswaar is zijn huidige inkomen uit loondienst lager dan zijn inkomen als zelfstandige, maar dat op zichzelf is niet voldoende om tot het (voorlopig) oordeel te komen dat sprake is van een noodtoestand wanneer hij de vastgelegde alimentatie moet blijven betalen. De man heeft geen volledig inzicht in zijn vermogenspositie gegeven, bijvoorbeeld via een aangifte inkomstenbelasting waaruit zijn bankrekeningen blijken, zodat het hof niet kan vaststellen of inderdaad sprake is van een situatie waarin hij geen of nauwelijks financiële middelen meer heeft. Het overzicht van zijn maandelijkse uitgaven betreffen zijn doorlopende, dagelijkse uitgaven. Dat de man inmiddels keuzes heeft gemaakt om die uitgaven te beperken, is gesteld noch gebleken. Ook uit de overgelegde bankafschriften blijkt dit niet. Daarbij komt dat hij in de eerste helft van 2025 € 60.000,- tijdelijk aan zijn partner heeft overgeboekt, om daarmee vervolgens de belastingaanslagen over 2024 te betalen, terwijl hij uiteindelijk aan aanslagen slechts een bedrag van € 47.170,- heeft betaald. Het restant heeft de man behouden, zodat het hof bij gebrek aan nadere informatie ervan uitgaat dat de man nog over financiële middelen moet beschikken. Uit de bankafschriften blijkt overigens dat de man ook in juni 2025 nog bedragen aan zijn partner heeft overgeboekt. Ook heeft de man in december 2024 nog € 7.500,- uitgegeven aan een auto, terwijl hij wist dat zijn inkomen per januari 2025 zou dalen. Dit alles wijst niet op een noodtoestand.
Verder is gebleken dat de man geen maandelijkse (voor)aftrek heeft geregeld bij de belastingdienst in verband met de hypotheekrente en partneralimentatie. Had hij hierop aanspraak gemaakt, dan zouden zijn maandelijkse lasten zijn gedaald. De door de man genoemde bedragen aan inkomen in 2025 enerzijds en te betalen alimentatie anderzijds, geven dan ook een vertekend beeld, omdat de man aan de ene kant uitgaat van een netto inkomen maar aan de andere kant rekening houdt met een bruto te betalen partneralimentatie. Daarbij komt dat de vrouw terecht erop heeft gewezen dat de man bij de berekening van zijn (jaar)inkomen geen rekening heeft gehouden met de eindejaarsuitkering waarop hij aanspraak kan maken. Zijn netto inkomen is ook om die reden hoger dan waarvan hij zelf uitgaat.
4.8
Omdat het hof vooralsnog van oordeel is dat niet gebleken is van een noodtoestand aan de zijde van de man, kan in het midden blijven of de omstandigheid dat de man niet langer als ZZP-er zijn werkzaamheden kan verrichten een feit is dat pas na de echtscheidingsbeschikking is voorgevallen (grief I). Ook aan een behandeling van de overige grieven komt het hof niet meer toe.
4.9
De man heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd dat de vrouw het gelegde loonbeslag dient op te heffen. Het hof zal deze vordering afwijzen. Het hof slaat daarbij acht op de uitkomst in het principaal hoger beroep en neemt ook in aanmerking dat de man, ondanks de overweging van de voorzieningenrechter dat de beslissing tot gedeeltelijke schorsing geen terugwerkende kracht heeft, de achterstand in alimentatiebetalingen over de maanden januari tot en met 25 juni 2025 niet heeft betaald. De vrouw houdt daarom belang bij het loonbeslag.
4.1
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en alsnog de gevraagde voorzieningen geheel weigeren. Omdat partijen voormalige echtgenoten zijn, zal het hof in hoger beroep de proceskosten compenseren. Om dezelfde reden ziet het hof geen reden de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg te veroordelen.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de compensatie van proceskosten onder 5.4;
en opnieuw rechtdoende:
weigert de gevraagde voorzieningen;
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten in hoger beroep dragen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en J.F. Miedema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 november 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 en HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026