ECLI:NL:GHAMS:2025:3150

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
200.350.843/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun twee kinderen. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man vanaf 11 september 2024 € 84,- per kind per maand moest betalen. Zowel de man als de vrouw zijn het niet eens met deze beslissing. De vrouw verzoekt om een verhoging naar € 300,- per kind per maand, terwijl de man verzoekt om een verlaging naar € 74,- per kind per maand. De vrouw is op 6 februari 2025 in hoger beroep gekomen, en de man heeft op 15 april 2025 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep aantekent. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2025 zijn beide partijen verschenen met hun advocaten.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en de door partijen aangevoerde grieven gezamenlijk besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen in 2022 € 1.385,- per maand bedroeg, en dat dit bedrag geïndexeerd per 1 januari 2024 € 1.521,- per maand was. De vrouw heeft in hoger beroep een hogere behoefte van € 1.779,- per maand voorgesteld, maar het hof volgt deze berekening niet. Het hof heeft de draagkracht van zowel de vrouw als de man beoordeeld, waarbij rekening is gehouden met hun inkomens, schulden en woonlasten.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 213,- per kind per maand met ingang van 11 september 2024, en dit bedrag is geïndexeerd naar € 227,- per kind per maand per 1 januari 2025 en naar € 376,- per kind per maand per 1 juni 2025. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.350.843/01
zaaknummer rechtbank: C/13/752401 / FA RK 24-4000 (JK/SM)
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 november 2025 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M. Bosman te Hilversum,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. B.S. van Haeften te ’s-Gravenhage.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) die de man aan de vrouw moet betalen voor hun twee kinderen.
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 7 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man met ingang van 11 september 2024 een bedrag van € 84,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
1.3
De man en de vrouw zijn het daar allebei niet mee eens. De vrouw wil dat een hoger bedrag aan kinderalimentatie wordt vastgesteld en de man wil juist dat een lager bedrag wordt vastgesteld.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 6 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 15 april 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 4 juni 2025 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 24 juni 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 26 juni 2025 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 9 juli 2025 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 juli 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 22 juli 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 24 juli 2025.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren: [minderjarige 1] , [in] 2017 (hierna: [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] , [in] 2019 (hierna: [minderjarige 2] ).
3.2
De man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna gezamenlijk: de kinderen) erkend. Partijen oefenen sinds kort na de geboorte van [minderjarige 1] gezamenlijk het gezag over hem uit. Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 7 november 2024 zijn partijen ook gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 2] . Daarnaast is bij die beschikking de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald en is een zorgregeling vastgesteld, op grond waarvan de kinderen de helft van de tijd bij iedere ouder verblijven.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 84,- per kind per maand, met ingang van 11 september 2024.
in principaal hoger beroep
4.2
De vrouw heeft in haar beroepschrift verzocht om, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man haar € 300,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen, met ingang van 1 juni 2023, dan wel 1 januari 2024, dan wel 21 mei 2024. In haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek in die zin gewijzigd dat de man een bijdrage van € 484,- per kind per maand aan haar moet betalen, met als uitgangspunt dat zij vanaf juni 2025 nog maar 70% van haar laatst genoten inkomen verdient.
4.3
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, na wijziging van zijn oorspronkelijke verzoek en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat hij € 74,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen, met ingang van 11 september 2024.
4.5
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinderalimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.
Ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft bepaald dat de man kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen met ingang van 11 september 2024, de datum van het inleidend verzoekschrift van de vrouw, omdat de man in ieder geval vanaf toen rekening kon houden met een door de rechter vast te stellen bijdrage. Het hof ziet geen aanleiding om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan, zoals de vrouw heeft verzocht. Anders dan de vrouw stelt, is niet gebleken dat partijen een afspraak hadden dat de man met ingang van juni 2023 - of enige andere datum - kinderalimentatie aan de vrouw zou betalen. Daarnaast is in hoger beroep niet in geschil dat de man in de periode vóór de ingangsdatum van 11 september 2024 diverse kosten ten behoeve van de kinderen heeft gemaakt, onder meer kosten voor sport en voor de aanschaf van een bakfiets en twee IPads. Gelet op het voorgaande zal het hof de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen, net als de rechtbank, laten ingaan op 11 september 2024.
Behoefte kinderen
5.3
Partijen hebben tijdens de procedure bij de rechtbank overeenstemming bereikt over de behoefte van de kinderen. Zij zijn het erover eens geworden dat de behoefte voor beide kinderen samen in 2022 € 1.385,- per maand bedroeg. Geïndexeerd per 1 januari 2024 was dat € 1.521,- per maand. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen dan ook op dat bedrag vastgesteld.
5.4
In hoger beroep bestaat tussen partijen een verschil van inzicht over de indexatie van de behoefte. De vrouw indexeert de behoefte van € 1.521,- per maand naar 2025, en gaat er daarbij in haar laatste berekening vanuit dat de behoefte per 2022 door de rechtbank is vastgesteld op € 1.521,- per maand. Dit leidt volgens de vrouw tot een behoefte in 2025 van € 1.779,- per maand. Het hof volgt deze berekening niet. De rechtbank heeft de behoefte immers in 2024 vastgesteld op € 1.521,- per maand. Indexatie dient dus vanaf 2024 plaats te vinden, en niet vanaf 2022 zoals de vrouw als uitgangspunt heeft genomen. Het hof zal daarom, net als de rechtbank en de man, uitgaan van een behoefte van de kinderen van € 1.521,- per maand in 2024. Geïndexeerd per 1 januari 2025 bedraagt de behoefte dan € 1.620,- per maand.
Draagkracht vrouw
Inkomen
5.5
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend aan de hand van de door haar overgelegde salarisspecificaties uit 2024. Hierbij is uitgegaan van een inkomen van € 5.997,- bruto per maand, te vermeerderen met het door de vrouw te ontvangen Individueel Keuzebudget (hierna: IKB).
De vrouw is het hier niet mee eens. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het IKB als bruto inkomen. Volgens haar dient het IKB gezien te worden als een tegemoetkoming voor studie- en/of cursusdoeleinden en heeft zij het budget ook daarvoor gebruikt. Het IKB dient dus niet aangemerkt te worden als inkomensbestanddeel. Daarnaast voert de vrouw aan dat zij arbeidsongeschikt is en sinds juni 2025 nog maar 70% van haar inkomen ontvangt.
De man voert verweer. Hij meent dat de rechtbank het IKB terecht, conform vaste rechtspraak, als inkomensbestanddeel heeft aangemerkt. Het IKB is een secundaire arbeidsvoorwaarde, waarbij inkomen flexibel kan worden ingezet. Dat de vrouw (een deel van) haar IKB-budget zou hebben ingezet voor studie- en/of cursusdoeleinden, maakt dat volgens de man niet anders.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit het verhandelde ter zitting en de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari tot en met juni 2025 is voldoende komen vast te staan dat de vrouw met ingang van 1 juni 2025 minder inkomen heeft vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw zal het hof dan ook onderscheid maken tussen de periode vóór 1 juni 2025 en de periode daarna.
Voor de periode vanaf de ingangsdatum (11 september 2024) tot 1 juni 2025 berekent het hof de draagkracht van de vrouw aan de hand van de door haar overgelegde jaaropgave over 2024. Uit deze jaaropgave blijkt een fiscaal loon van € 78.975,-, waarin het door haar ontvangen IKB is verdisconteerd. Het hof ziet geen aanleiding om van een ander inkomen uit te gaan, aangezien op grond van de jaaropgave vaststaat dat voornoemd fiscaal loon het inkomen is wat de vrouw in 2024 heeft genoten. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de vrouw in 2024 haar IKB heeft aangewend voor studie- en/of cursusdoeleinden. Dit volgt niet uit het door de vrouw in hoger beroep (als productie 36) overgelegde overzicht, aangezien dit overzicht betrekking heeft op opleidingen die zij in de jaren 2017 tot en met 2023 heeft gevolgd. Evenmin ziet het hof aanleiding om de draagkracht van de vrouw over de periode tot 1 juni 2025 te berekenen aan de hand van de overgelegde salarisspecificaties over januari tot en met mei 2025, nu niet gebleken is dat het salaris van de vrouw in deze periode (ten opzichte van de voorgaande periode) een relevante wijziging heeft ondergaan.
5.7
Voor de periode vanaf 1 juni 2025 berekent het hof de draagkracht van de vrouw aan de hand van de overgelegde salarisspecificatie over juni 2025 en de bijbehorende correctie van die specificatie. Hieruit blijkt een salaris van € 4.335,- per maand en een IKB van € 1.056,- per maand, waarop in totaal € 324,- per maand pensioenpremies in mindering worden gebracht. Het hof ziet geen, althans onvoldoende aanleiding het IKB niet (volledig) bij de berekening van de draagkracht van de vrouw te betrekken. Het IKB is immers een inkomensbestanddeel, gebaseerd op een percentage van het salaris en opgebouwd uit verschillende componenten, waaronder vakantiegeld. Het IKB wordt iedere maand opgebouwd en kan naar eigen keuze van de werknemer worden gebruikt voor diverse doeleinden, bijvoorbeeld het kopen van extra vakantie-uren, scholing of het aflossen van een studieschuld. Het budget kan echter ook volledig worden uitgekeerd als extra loon. Budget dat gedurende het jaar niet is besteed, wordt in december van dat jaar uitbetaald. De IKB regeling kwalificeert in feite als een 13e maand- en vakantiegeldregeling (en is daarvan voor werknemers die thans een IKB regeling hebben ook de opvolger). Bij werknemers met een 13e maand en vakantiegeldregeling worden deze bedragen als uitgangspunt ook volledig meegenomen bij de vaststelling van zijn of haar draagkracht, ongeacht de feitelijke besteding van deze gelden. Hierom dient naar het oordeel van het hof ook het volledige IKB bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw te worden meegenomen.
Schulden
5.8
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vrouw een niet vermijdbare en niet verwijtbare studieschuld aan DUO heeft, en hierop aflost met een bedrag van € 403,- per maand. Hij voert hiertoe aan dat uit de IB-aangifte 2023 van de vrouw blijkt dat zij een vermogen had van € 212.205,-, waarmee zij haar studieschuld had kunnen aflossen. De schuld was dus vermijdbaar. Daarnaast heeft de vrouw volgens de man niet aangetoond dat zij op de schuld aflost en, zo ja, hoeveel.
De vrouw betoogt dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de aflossing op haar schuld aan DUO. Zij betwist dat zij haar studieschuld heeft kunnen aflossen en deze schuld dus vermijdbaar zou zijn. De vrouw is door de scheiding in een financieel moeilijke positie gekomen, waardoor van haar vermogen nog maar een paar duizend euro over is. Terwijl de man de echtelijke woning tegen een lage hypotheekrente kon behouden, heeft zij een nieuwe woning moeten aankopen tegen een veel hogere hypotheekrente en heeft zij deze helemaal moeten inrichten. Ook heeft zij veel kosten van de kinderen betaald, waaronder hoge kosten voor buitenschoolse opvang, en heeft zij hoge advocaatkosten gemaakt. Daarnaast was zij eind 2023 genoodzaakt haar ING-beleggingsrekening op te heffen en haar beleggingen te verkopen. De vrouw was dus niet in staat de schuld aan DUO af te lossen en evenmin om aan haar maandelijkse aflossingsverplichtingen te voldoen. De vrouw komt maandelijks te kort en heeft € 10.000,- van haar tante geleend om aan al haar financiële verplichtingen te kunnen voldoen. De vrouw stelt dat ook met een aflossing van € 500,- per maand op deze schuld rekening dient te worden gehouden. De man betwist dit.
5.9
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de overgelegde IB-aangiftes van de vrouw over 2023 en 2024 is het bestaan van de schuld van de vrouw aan DUO (van omstreeks € 40.000,-) voldoende komen vast te staan. De vraag is vervolgens of de vrouw zich van deze schuld geheel of gedeeltelijk heeft kunnen of kan bevrijden. Het hof beantwoordt deze vraag, net als de rechtbank, ontkennend. Uit voornoemde IB-aangiftes is op te maken dat het vermogen van de vrouw in 2024 ten opzichte van 2023 aanzienlijk is verminderd. De verklaring die de vrouw hiervoor heeft gegeven en gedeeltelijk met stukken heeft onderbouwd, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist en acht het hof aannemelijk. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw het bedrag dat zij van de man heeft ontvangen na zijn overname van de woning had moeten aanwenden om haar schuld af te lossen. De vrouw heeft de uitkoopsom (gedeeltelijk) gebruikt om een woning voor haar en de kinderen aan te kopen in de buurt van de school van de kinderen en dichtbij de voormalig gezamenlijke woning van partijen, waar de man destijds nog woonde. Het hof acht deze gang van zaken niet onredelijk, mede gezien de omstandigheid dat partijen zijn overeengekomen om de zorg voor de kinderen bij helfte te delen, de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij is gaan wonen binnen het gebied dat de man haar na de scheiding had ‘toegestuurd’ en gezien de moeilijke omstandigheden op de woningmarkt. Hierom is het hof evenmin van oordeel dat de vrouw een goedkopere woonoplossing had moeten zoeken om in staat te zijn haar schuld aan DUO ineens af te lossen. Hierbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat de vrouw deze schuld al had tijdens de relatie van partijen en daar nooit op heeft afgelost.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de schuld van de vrouw aan DUO niet vermijdbaar is. Dat de schuld verwijtbaar zou zijn, is gesteld noch gebleken. Het hof zal bij het berekening van de draagkracht van de vrouw dan ook met deze schuld rekening houden. Dat de vrouw (nog) niet op de schuld heeft afgelost, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Vaststaat dat de vrouw de schuld zal moeten aflossen en de vrouw is voornemens dit ook te doen, zodra zij hiervoor de financiële ruimte heeft. Het hof zal in de berekening dan ook uitgaan van een aflossing van € 403,- per maand.
5.1
Naast de schuld aan DUO zal het hof eveneens rekening houden met een aflossing op een schuld van de vrouw aan haar tante. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende komen vast te staan dat de vrouw eind maart 2025 een bedrag van € 10.000,- van haar tante heeft geleend om aan haar lopende financiële verplichtingen te voldoen (waaronder haar hypotheekrente en VVE-lasten). Gelet op de financiële situatie van de vrouw is deze schuld naar het oordeel van het hof niet verwijtbaar en ook niet vermijdbaar. Ter zitting in hoger beroep in juli 2025 heeft de vrouw verklaard inmiddels één aflossing van € 500,- te hebben voldaan. Het hof ziet daarom aanleiding om met ingang van 1 juni 2025 rekening te houden met een aflossing op de schuld. Het hof zal uitgaan van een aflossing van € 250,- per maand in plaats van de tussen de vrouw en haar tante overeengekomen aflossing van € 500,- per maand gelet op de daling van het inkomen van de vrouw per 1 juni 2025 en het gegeven dat het om een familiaire lening gaat.
5.11
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een aflossing van € 33,- per maand op een fietslening, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verzocht. Voor zover het aangaan van deze schuld als noodzakelijk kan worden beschouwd, kan de vrouw deze aflossing uit haar vrije ruimte voldoen.
Woonlasten
5.12
Ook de woonlasten van de vrouw zijn in geschil. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het woonbudget (30% NBI), omdat haar werkelijke woonlasten duurzaam hoger zijn. Gelet op de financieel nijpende situatie van de vrouw, dient volgens haar met haar werkelijke woonlasten rekening te worden gehouden.
De man voert verweer. Hij stelt dat de vrouw de hoge woonlasten had kunnen vermijden. Zij had volgens de man een goedkopere woning kunnen kopen of een woning kunnen huren. De keuze van de vrouw om duurder te gaan wonen, kan niet op de man worden afgewenteld.
5.13
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de vrouw na het uiteengaan van partijen een andere woning heeft gekocht, waarvan de lasten € 1.911,- per maand bedragen, te vermeerderen met € 240,- per maand aan VVE-kosten. Deze woonlasten zijn aanzienlijk en duurzaam hoger dan het woonbudget, dat in 2024 circa € 1.500,- per maand bedroeg en vanaf 1 juni 2025 circa € 1.300,- per maand bedraagt, aangezien zij sindsdien nog maar 70% van haar laatst genoten inkomen verdient. Het hof ziet hierin voldoende aanleiding om rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw in plaats van met het (fictieve) woonbudget. Dat geldt te meer nu het hof de werkelijke woonlasten die de vrouw voor haar woning heeft niet onredelijk hoog vindt. Verwezen wordt naar hetgeen daarover onder rechtsoverweging 5.9 reeds is overwogen. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van haar netto hypotheeklasten van € 1.911,- per maand, nu de man de hoogte van deze lasten op zichzelf niet heeft betwist.
5.14
Op grond van het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw met ingang van 11 september 2024 op € 998,- per maand en met ingang van 1 juni 2025 op € 392,- per maand.
Draagkracht man
Inkomen uit werk
5.15
De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend aan de hand van de door hem overgelegde salarisspecificaties, waarbij uitgegaan is van een inkomen van € 7.317,- bruto per maand in 2024, te vermeerderen met vakantietoeslag. Op dit inkomen heeft de rechtbank een bedrag van € 890,- per maand in mindering gebracht in verband met ouderschapsverlof. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij stelt dat van een te laag inkomen is uitgegaan. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties uit 2024 volgt volgens de vrouw een hoger inkomen dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Daarnaast is de vrouw van mening dat ten onrechte rekening is gehouden met ouderschapsverlof, omdat hiervoor een wettelijk maximum geldt van 26 weken en dus sprake is van een tijdelijke situatie.
De man heeft verweer gevoerd.
5.16
Het hof zal voor het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van de door hem overgelegde jaaropgave over 2024, aangezien hieruit het inkomen over het volledige jaar blijkt. Het hof ziet geen aanleiding om de draagkracht te berekenen aan de hand van de overgelegde salarisspecificaties uit 2025, nu gesteld noch gebleken is dat het salaris van de man in 2025 een relevante wijziging heeft ondergaan. Uit de jaaropgave over 2024 blijkt een fiscaal loon van € 86.645,-, waarin de inkomensvermindering van de man als gevolg van het door hem opgenomen ouderschapsverlof is verdisconteerd. De man heeft onbetwist gesteld dat hij vier uur per week ouderschapsverlof opneemt om voor de kinderen te zorgen en dat zijn ouderschapsverlofuren naar verwachting pas in 2027 zijn verbruikt, waarna hij voornemens is onbetaald verlof op te nemen om op dezelfde wijze voor de kinderen te kunnen blijven zorgen. Tegen deze achtergrond acht het hof het redelijk om, net als de rechtbank, rekening te houden met een inkomensvermindering aan de zijde van de man in verband met ouderschapsverlof.
Inkomen uit vermogen
5.17
Daarnaast heeft de rechtbank bij de draagkrachtberekening van de man rekening gehouden met een inkomen uit vermogen van € 9.783,- gelet op de beleggingen van de man ter waarde van € 219.244,-. De man heeft hiertegen gegriefd. Hij stelt dat uit het Rapport Alimentatienormen volgt dat alleen met inkomen uit vermogen rekening wordt gehouden, indien dit inkomen bestendig beschikbaar is. Volgens de man is dat bij hem niet het geval, omdat beleggingen sterk kunnen schommelen en de man niet gegarandeerd over (€ 9.783/12=) € 815,- per maand kan beschikken.
5.18
Het hof ziet geen, althans onvoldoende, aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en overweegt hiertoe als volgt. Vaststaat dat de man een aanzienlijk vermogen heeft. Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een rendement uit dit vermogen. Dat de man dit vermogen heeft belegd, maakt dit uitgangspunt niet anders. Uit de door de man overgelegde IB-aangifte 2024 blijkt dat de waarde van de beleggingen van de man op 1 januari 2024 € 283.614,- bedroeg. Hieruit volgt dat de waarde van de beleggingen is gestegen ten opzichte van de waarde ten tijde van de procedure in eerste aanleg van € 219.244,-. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet onredelijk is dat de rechtbank heeft gerekend met een rendement op het (belegd) vermogen van de man van € 9.783,- op jaarbasis. Dat is in ieder geval een aanzienlijk lager rendement dan de man in de periode 2023-2024 daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Dat de waarde van de beleggingen ook kan dalen, is inherent aan de keuze die de man heeft gemaakt om een deel van zijn vermogen te beleggen. Dit vormt geen grond om van een lager fictief rendement uit te gaan dan de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen. In het uitgangspunt van een fictief rendement is immers verdisconteerd dat het werkelijke rendement soms (aanzienlijk) hoger zal zijn, en soms ook lager. Mocht er in de toekomst sprake zijn van een structurele terugval in waarde van de beleggingen, dan kan de man wijziging van de alimentatie verzoeken.
Woonlasten
5.19
Verder zijn de woonlasten van de man in geschil. De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 11 september 2024 uitgegaan van het woonbudget (30% NBI, à € 1.209,-). De vrouw heeft hiertegen gegriefd. Volgens de vrouw woont de man samen met zijn partner, waarmee hij zijn woonlasten deelt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) stelt de vrouw dat met de werkelijke woonlasten van de man rekening moet worden gehouden, omdat deze duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget.
De man voert verweer. Hij betoogt dat de rechtbank terecht met het woonbudget rekening heeft gehouden. De man voert aan dat conform vaste rechtspraak alleen reden kan zijn om met een lager bedrag aan woonlasten rekening te houden, wanneer sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien en is dat nu niet het geval.
5.2
Het hof ziet aanleiding het woonbudget niet onverkort toe te passen en overweegt hiertoe als volgt. Vaststaat dat de man bij zijn partner inwoont in een huis dat uitsluitend haar eigendom is en dat zijn partner de volledige lasten voor deze woning voor haar rekening neemt. De man heeft geen inzicht gegeven in wat de werkelijke lasten van deze woning voor zijn partner bedragen. Daarnaast heeft hij zijn stelling ter zitting dat hij € 1.200,- per maand aan huur aan zijn partner betaalt op geen enkele wijze onderbouwd. Mede gelet op de onderlinge draagkrachtverhouding van partijen acht het hof het in de gegeven omstandigheden in strijd met de wettelijke maatstaven om met het volledige forfaitaire woonbudget rekening te houden. Of partijen samen al dan niet voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, acht het hof tegen deze achtergrond niet van doorslaggevend belang. Het hof zal in redelijkheid uitgaan van woonlasten aan de zijde van de man ter hoogte van de helft van het woonbudget (15% NBI).
5.21
Op grond van het voorgaande bepaalt het hof de draagkracht van de man over de periode van 11 september 2024 tot 1 juni 2025 op € 1.698,- per maand en over de periode vanaf 1 juni 2025 op € 1.710,- per maand. Geen rekening is gehouden met inkomensafhankelijke combinatiekorting, aangezien de man hierop geen aanspraak kan maken. Dit is tussen partijen in hoger beroep ook niet (langer) in geschil.
Draagkrachtvergelijking
5.22
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2025 (€ 998 + € 1.698 =) € 2.696,- per maand. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van de kinderen door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte van de kinderen. Hieruit volgt dat het aandeel van de man ((€ 1.698 / € 2.696) x € 1.521=) € 958,- per maand bedraagt.
5.23
Over de periode vanaf 1 juni 2025 bedraagt het aandeel van de man ((€ 1.710 / € 2.102 x € 1.620 =) € 1.318,- per maand.
Zorgkorting
5.24
De zorgkorting is door de rechtbank vastgesteld op 35% per maand. Dit percentage is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof hier eveneens vanuit zal gaan. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van de kinderen en bedroeg aldus (0,35 x € 1.521 =) € 532,- per maand in 2024 en bedraagt (0,35 x € 1.620 =) € 567,- per maand in 2025.
Partijen hebben samen voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De zorgkorting wordt daarom in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. De door de man te betalen bijdrage over de periode vanaf 11 september 2024 tot 1 juni 2025 komt dan uit op (€ 958 -/- € 532 =) € 426,- per maand, aldus € 213,- per kind per maand. Voor de periode vanaf 1 juni 2025 bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen (€ 1.318 -/- € 567 =) € 751,- per maand, aldus € 376,- per kind per maand.
Conclusie
5.25
De door de man aan de vrouw betalen kinderalimentatie kan daarmee worden vastgesteld op een bedrag van € 213,- per kind per maand met ingang van 11 september 2024. Nu de ingangsdatum is gelegen vóór de datum van deze beschikking, zal het hof de kinderalimentatie indexeren (ECLI:NL:HR:2025:1165). Geïndexeerd per 1 januari 2025 bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie € 227,- per kind per maand. Het hof heeft geen aanleiding gezien partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten nu het aangepaste bedrag binnen de grenzen van de rechtsstrijd tussen van partijen valt. De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2025 wordt vastgesteld op € 376,- per kind per maand.
5.26
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 11 september 2024 op € 213,- (zegge: tweehonderddertien euro) per kind per maand, met ingang van 1 januari 2015 op € 227,- (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) per kind per maand en met ingang van 1 juni 2025 op € 376,- (zegge: vierhonderdzesendertig euro) per kind per maand, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 25 november 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.