ECLI:NL:GHAMS:2025:3162

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
200.349.249/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ontslagen executeur voor schade en advocaatkosten in nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een ontslagen executeur, [eiser 2], voor schade die door de nalatenschap is geleden. De zaak betreft een geschil tussen [eiser 1] B.V. en [gedaagden], waarbij [eiser 2] als executeur was benoemd door de erflater, [naam 1]. Na het overlijden van de erflater in 2017, heeft [eiser 2] zijn taken als executeur niet naar behoren vervuld, wat leidde tot zijn ontslag door de kantonrechter in 2019. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [eiser 2] aansprakelijk was voor de advocaatkosten die hij in zijn ontslagprocedure had gemaakt, evenals voor andere schade die de nalatenschap had geleden. In hoger beroep heeft [eiser 2] de rechtbankuitspraak betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat hij zijn functie niet naar behoren heeft vervuld en dat de gemaakte kosten voor zijn ontslagprocedure niet ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht. Het hof heeft de eerdere veroordeling tot betaling van € 37.899,16 aan [gedaagden] vernietigd en [eiser 2] veroordeeld tot betaling van € 28.219,16, met wettelijke rente. Tevens is [gedaagden] veroordeeld tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag aan [eiser 2]. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep voor [gedaagden] begroot op € 5.317,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.349.249/01
zaaknummer rechtbank : C/13/735917 / HA ZA 23-614
arrest van de meervoudige familiekamer van 25 november 2025
inzake

1.[eiser 1] B.V.,

gevestigd te [plaats A] ,
hierna te noemen: [eiser 1] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna te noemen: [eiser 2] ,
appellanten,
hierna samen te noemen: [eiseres] .,
advocaten: mr. R.A. Moonen te Amsterdam en mr. G.G.H. van Dongen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

gevestigd te [plaats B] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2]in de hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de heer [naam 1] ),
wonende te [plaats C] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,

3. [gedaagde 3] ,

wonende te [plaats D] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,

4. [gedaagde 4] ,

wonende te [plaats E] (Verenigde Arabische Emiraten),
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,

5. [gedaagde 5] ,

wonende te [plaats F] , gemeente [gemeente 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 5] ,
geïntimeerden,
hierna samen te noemen: [gedaagden] .,
advocaat: mr. A.C. Kool te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

[eiseres] . is bij dagvaarding van 10 december 2024 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2024, hersteld bij vonnis van 23 oktober 2024, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [gedaagden] . als eisers en [eiseres] . als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte overlegging producties van de zijde van [eiseres] .;
- akte overlegging productie van de zijde van [gedaagden] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 september 2025 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
[gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn niet verschenen op 11 september 2025. Namens [gedaagde 1] is verschenen de heer [naam 2] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiseres] . heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - [gedaagden] . alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans dat het hof zijn vorderingen voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen alsnog zal afwijzen en, voor zover er reeds betalingen hebben plaatsgevonden, dat het hof [gedaagden] . zal veroordelen, onder behoorlijk bewijs van kwijting, tot terugbetaling van het reeds betaalde, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagden] . in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[gedaagden] . heeft geconcludeerd dat het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - [eiseres] . niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans dit hoger beroep ongegrond verklaart en het vonnis van 11 september 2024, zoals hersteld bij vonnis van 23 oktober 2024, bekrachtigt, voor zover nodig met aanvulling en met veroordeling van [eiseres] . in de kosten van beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 6 maart 2024 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.1.
[eiser 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser 1] , een kantoor dat in opdracht administratiewerkzaamheden uitvoert.
2.2.
[eiser 1] , ook handelend onder de naam [naam 3] , was in ieder geval sinds 2009 de boekhouder en administrateur van [naam 1] (hierna: erflater) en diens eenmanszaak [gedaagde 1] .
2.3.
Erflater is overleden [in] 2017. Hij heeft op 16 oktober 2015 bij testament beschikt over zijn nalatenschap. Erflater heeft zijn drie kinderen uit zijn eerste en tweede huwelijk, te weten [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] (hierna gezamenlijk: de erfgenamen), tot enig erfgenamen benoemd. Erflater heeft zijn (derde) echtgenote, [naam 4] (hierna: [naam 4] ), onterfd maar aan haar wel een aantal legaten vermaakt. Verder heeft erflater [eiser 2] tot executeur benoemd.
2.4.
Bij beschikking van 21 juni 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland is [eiser 2] per de datum van de beschikking als executeur van de nalatenschap van erflater ontslagen en is [gedaagde 2] benoemd tot opvolgend executeur. Daarnaast is bepaald dat [eiser 2] de goederen en bescheiden van de nalatenschap binnen twee weken na dagtekening van de beschikking aan [gedaagde 2] moet afgeven en binnen zes weken na dagtekening rekening en verantwoording moet afleggen.
2.5.
De eenmanszaak [gedaagde 1] is ingebracht in de op 31 december 2021 opgerichte besloten vennootschap [gedaagde 1] .

3.Beoordeling

Eerste aanleg
3.1.
[gedaagden] . heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, [eiser 2] te bevelen om rekening en verantwoording af te leggen aan [gedaagde 2] - althans aan de erfgenamen -, op straffe van een dwangsom, en [eiser 2] - althans [eiser 1] - te veroordelen om aan [gedaagde 2] - althans aan de erfgenamen - te betalen alle door de nalatenschap geleden schade, waaronder:
- facturen aan privé: een bedrag van € 17.329,16;
- facturen aan bedrijf: een bedrag van € 20.570,-;
- advocaatkosten: een bedrag van € 9.399,66;
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2019, althans vanaf 4 januari 2023, althans vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag dat het volledige bedrag is betaald.
3.2.
Bij tussenvonnis van 6 maart 2024 heeft de rechtbank overwogen, samengevat en voor zover hier van belang, dat [eiser 2] zijn taken als executeur niet naar behoren heeft vervuld en dat hij daarom de advocaatkosten die hij in zijn ontslagprocedure heeft gemaakt aan de erfgenamen moet terugbetalen. De omvang van die kosten is vastgesteld op € 12.424,66. [eiser 2] is voorts aansprakelijk voor de door hem verrichte betalingen aan [eiser 1] , zodat hij een bedrag van € 20.570,- aan de erfgenamen moet terugbetalen.
Niet is vast komen te staan dat [eiser 1] tekort is geschoten in haar verplichtingen.
De rechtbank heeft [eiser 2] in de gelegenheid gesteld om alsnog bij akte volledig rekening en verantwoording af te leggen.
3.3.
Bij vonnis van 11 september 2024, zoals hersteld bij vonnis van 23 oktober 2024, is [eiser 2] door de rechtbank veroordeeld om aan [gedaagden] . te betalen een bedrag van € 37.899,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over het toegewezen bedrag, vanaf 4 januari 2023 tot de dag dat [eiseres] . het volledige bedrag heeft betaald.
Het bedrag van € 37.899,16 bestaat uit een bedrag van € 12.424,66 aan advocaatkosten, een bedrag van € 20.570,- aan betalingen die [eiser 2] aan [eiser 1] heeft gedaan en een bedrag van € 4.905,50 aan schade ter zake van facturen aan privé. De vordering om [eiser 2] te veroordelen in de advocaatkosten van € 9.399,66 is afgewezen omdat dit bedrag al was begrepen in de gevorderde schade ter zake van facturen aan privé van € 17.329,16. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Tegen de veroordeling tot betaling en de aan deze beslissing ten grondslag gelegde motivering komt [eiseres] . met vier grieven op. Voordat het hof toekomt aan een beoordeling van de grieven, dient een tweetal procedurele vragen te worden beantwoord.
Procedureel
3.4.
De eerste vraag is of [eiser 1] , die samen met [eiser 2] in hoger beroep is gekomen, belang heeft bij haar hoger beroep. Bij het tussenvonnis van 6 maart 2024 heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat [eiser 1] tekort is geschoten in haar verplichtingen. In het bestreden vonnis van 11 september 2024 zijn de vorderingen die waren gericht tegen [eiser 1] vervolgens afgewezen. [gedaagden] . is niet van deze vonnissen in hoger beroep gekomen, zodat dit oordeel in stand blijft. Het hof overweegt daarom dat [eiser 1] geen voldoende belang heeft bij het hoger beroep, zoals artikel 3:303 BW vereist. Voor zover het hoger beroep door [eiser 1] is ingesteld, dient dat te worden verworpen.
3.5.
De tweede vraag die voorligt, is of [eiser 2] (ook) hoger beroep heeft ingesteld tegen het tussenvonnis van 6 maart 2024. [gedaagden] . wijst erop dat uit de bewoordingen van de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven niet blijkt dat het hoger beroep ook gericht is tegen het tussenvonnis. De conclusie dient volgens [gedaagden] . dan ook te zijn dat [eiser 2] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het tussenvonnis zodat de daarin vervatte (eind)beslissingen in stand blijven.
3.6.
Het hof constateert dat [eiser 2] in zijn dagvaarding in hoger beroep noch in zijn memorie van grieven expliciet heeft genoemd dat zijn hoger beroep ook tegen het tussenvonnis van 6 maart 2024 is gericht. Hij heeft echter wel in zijn tweede, derde en vierde grief overwegingen uit het tussenvonnis aangehaald waarmee hij het oneens is en hij heeft zijn bezwaren verwoord. Daardoor is naar het oordeel van het hof kenbaar dat het hoger beroep ook ziet op dat tussenvonnis en (een deel van) de daarin genomen eindbeslissingen. Dat dit ook voor [gedaagden] . duidelijk was, blijkt uit het gegeven dat hij inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen deze grieven. Daarmee is het inhoudelijk debat ook gegaan over het tussenvonnis. Het hof begrijpt, bij die stand van zaken, het petitum van [eiser 2] aldus dat hij ook vernietiging van het tussenvonnis van 6 maart 2024 vordert, voor zover zijn grieven en het daarop gevoerde debat hierop zien.
Grief 2: advocaatkosten
3.7.
Het hof ziet aanleiding eerst de tweede grief van [eiser 2] te behandelen. In deze grief heeft hij de door hem tijdens de executele gemaakte advocaatkosten aan de orde gesteld.
3.8.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de beschikking van 21 juni 2019 waarin [eiser 2] is ontslagen als executeur, geoordeeld dat [eiser 2] de kosten had kunnen voorkomen door zijn functie van executeur naar behoren te vervullen of, als dat niet mogelijk was, zelf ontslag te nemen. Daarom dienen de advocaatkosten naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van [eiser 2] te komen.
3.9.
[eiser 2] heeft meerdere bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerd. In de eerste plaats stelt hij dat de advocaatkosten niet alleen betrekking hebben op zijn verweer in zijn ontslagprocedure, maar ook op advies over de afwikkeling van de nalatenschap. [eiser 2] heeft het advocatenkantoor [naam 5] op 23 november 2018 benaderd voor advies over de afwikkeling, vooral gezien de lastige situatie tussen de erfgenamen en [naam 4] . Pas later (op 30 januari 2019) is de ontslagprocedure gestart omdat de erfgenamen het niet eens waren met de afwikkeling. De advieskosten zijn in ieder geval kosten van de executele.
Ook de kosten van de ontslagprocedure, zo stelt [eiser 2] in de tweede plaats, zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder d BW. [eiser 2] heeft geprobeerd de nalatenschap af te wikkelen conform de laatste wil van erflater. De kosten die hij heeft gemaakt om zijn positie als executeur staande te houden, zijn in redelijkheid gemaakt en moeten uit de nalatenschap worden betaald.
Tot slot heeft [eiser 2] twee praktische punten aangevoerd. Hij stelt dat de vordering die verband houdt met factuurnummer 20180092 van [naam 5] abusievelijk twee keer is toegewezen door de rechtbank. Bovendien is deze factuur nooit betaald.
3.10.
[gedaagden] . is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de advocaatkosten die [eiser 2] als executeur in de ontslagprocedure heeft gemaakt voor zijn rekening moeten blijven. Doordat [eiser 2] zijn taken niet naar behoren vervulde, waren de erfgenamen (althans [gedaagde 3] ) genoodzaakt om zijn ontslag te verzoeken. De advocaatkosten zijn dan ook door toedoen van [eiser 2] zelf ontstaan en moeten voor zijn rekening blijven.
[gedaagden] . voert verder aan dat de advocaatkosten (vrijwel) geheel zien op de kosten van de ontslagprocedure. Uit de brief van 13 december 2018 van [naam 5] blijkt dat zij [eiser 2] toen al (enkele weken nadat [eiser 2] het kantoor had benaderd) van advies voorzagen over een mogelijk op handen zijnde ontslagprocedure. Er is dus geen sprake van advieskosten die als kosten van de executele kunnen worden gezien.
3.11.
Het hof constateert dat [eiser 2] bij e-mail van 23 november 2018 een advocaat van advocatenkantoor [naam 5] heeft benaderd met - onder andere - een aantal vragen van [naam 4] over haar legaten. Daarnaast heeft hij begeleiding gevraagd bij het laten tekenen van de benodigde akten en bij het zo nodig instellen van andere rechtsmiddelen
.Ook maakte [eiser 2] in zijn e-mail melding van verschillen van inzicht tussen hem en de erfgenamen als gevolg waarvan de erfgenamen hem probeerden over te halen zijn functie op te geven. [eiser 2] was daartoe niet bereid en wilde het testament uitvoeren.
Op 11 december 2018 heeft een bespreking op het kantoor van [naam 5] plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft een advocaat bij [naam 5] (hierna: de advocaat), het verzoek van [eiser 2] tot het verlenen van juridische bijstand in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater bevestigd bij brief van 13 december 2018. In haar brief maakt zij melding van het feit dat [eiser 2] op 29 november 2018 een brief van de advocaat van de erfgenamen heeft ontvangen waarin is gedreigd met een ontslagprocedure. Om een procedure te voorkomen heeft de advocaat een conceptbrief opgesteld. Verder heeft zij [eiser 2] geïnformeerd over zijn bevoegdheden, rechten en plichten zoals ten aanzien van de legaten aan [naam 4] , zijn informatieplicht alsmede de rekening en verantwoording.
Uit de brief van 13 december 2018 maakt het hof op dat [eiser 2] [naam 5] heeft benaderd kort voordat de erfgenamen met zijn ontslag dreigden, zodat het ervoor kan worden gehouden dat hij in eerste instantie (vooral) advies wilde over de afwikkeling van de nalatenschap. Gelet op de inhoud van de brief van de kant van de erfgenamen van 29 november 2018 zijn de daarop volgende werkzaamheden van de advocaat ook gericht geweest op de mogelijk op handen zijnde ontslagprocedure, nu de erfgenamen (na de eerste mail maar) reeds vóór de eerste bespreking tussen [eiser 2] en de advocaat te kennen hadden gegeven een ontslagprocedure te overwegen.
3.12.
In beginsel zijn kosten van de executele, waaronder advocaatkosten, op grond van artikel 4:7 lid 1 onder d BW schulden van de nalatenschap en komen deze voor rekening van de erfgenamen. Volgens vaste rechtspraak kan er aanleiding zijn te oordelen dat een executeur deze kosten geheel of gedeeltelijk zelf moet dragen, wanneer hij, gelet op zijn taak en de vervulling daarvan, in redelijkheid niet had kunnen komen tot het maken van deze kosten of het ontstaan daarvan had kunnen voorkomen. Dit betekent niet dat een executeur nooit kosten die in het kader van de ontslagprocedure zijn gemaakt, ten laste van een nalatenschap zou mogen brengen. Aan [eiser 2] kan worden toegegeven dat hij redelijke kosten, ook wanneer die zijn gemaakt om zijn positie als executeur staande te houden, ten laste van de nalatenschap mag brengen.
Het hof is in dit geval echter van oordeel dat de kosten voor juridische bijstand in de ontslagprocedure geen redelijke kosten zijn. Anders dan [eiser 2] aanvoert, ziet het geschil tussen hem en de erfgenamen dat heeft geleid tot het verzoek om hem te ontslaan vooral op hetgeen hij volgens de erfgenamen heeft nagelaten, zoals het opstellen van een adequate boedelbeschrijving en het verstrekken van inlichtingen. Een aantal van die bezwaren is terecht, aldus de kantonrechter in de beschikking van 21 juni 2019. De kantonrechter heeft het [eiser 2] aangerekend dat er anderhalf jaar na het overlijden van erflater nog geen correcte boedelbeschrijving was en dat hij niet altijd duidelijk en ondubbelzinnig heeft gecommuniceerd. [eiser 2] kan volgens de kantonrechter verder worden verweten dat hij een tot de nalatenschap behorende auto aan [naam 4] heeft verkocht zonder overleg met de erfgenamen en dat hij geen deugdelijke urenregistratie heeft bijgehouden.
Uit de beschikking van 21 juni 2019 kan worden geconcludeerd dat het ontslag niet zozeer door externe factoren is veroorzaakt (zoals tegengestelde belangen), maar vooral doordat [eiser 2] zich niet heeft gehouden aan zijn taak en de daarbij horende (wettelijke) voorschriften. Aangezien [eiser 2] is tekortgeschoten in de verplichtingen die de wet aan de executeur oplegt en bovendien niet transparant heeft gecommuniceerd, achtte de kantonrechter gegronde redenen aanwezig om [eiser 2] te ontslaan als executeur. Daarbij heeft de kantonrechter ook overwogen dat nergens uit is gebleken dat [eiser 2] zelf inzag waar hij tekort is geschoten en wat hij in de toekomst anders zou moeten doen.
Gezien deze - gegrond bevonden - verwijten kan [eiser 2] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de ontslagprocedure haar oorzaak vindt in de complexiteit van de afwikkeling en de verschillende tegengestelde belangen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de nalatenschap niet snel kon worden afgewikkeld en dat de erfgenamen het niet eens waren met de route van [eiser 2] .
3.13.
Gezien de aard en de ernst van deze verwijten is het hof het met de rechtbank eens dat [eiser 2] zijn functie niet naar behoren heeft vervuld. In dat licht bezien is het niet redelijk om de kosten die [eiser 2] heeft gemaakt om zijn positie als executeur staande te houden ten laste van de nalatenschap te brengen. Daarbij komt dat [eiser 2] deze kosten had kunnen voorkomen. Uit de brief van de advocaat van 13 december 2018 had hem, voor zover dat nog niet het geval was, duidelijk moeten worden dat hij op een aantal punten tekortschoot als executeur. Zo heeft de advocaat het grote belang van het informeren en het beantwoorden van verzoeken om informatie van de erfgenamen onderstreept en herhaald alsook dat [eiser 2] daarvan een dossier moest bijhouden. Verder heeft zij geschreven dat er op korte termijn een boedelbeschrijving inclusief bewijsstukken moest komen.
[eiser 2] wilde de laatste wil uitvoeren van iemand op wie hij zeer gesteld was, aldus zijn brief aan [naam 5] van 23 november 2018. Zijn keuze om aan die wens vast te houden door zich tegen het ontslagverzoek te verweren - ondanks de signalen van ontevredenheid en groeiend wantrouwen bij de erfgenamen -, dient in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de wijze waarop hij zijn taak als executeur heeft vervuld, voor zijn rekening te blijven. Dat brengt mee dat [eiser 2] advocaatkosten voor zover gemaakt in zijn ontslagprocedure niet ten laste van de nalatenschap kan brengen.
3.14.
Uit de brief van de advocaat van 13 december 2018 blijkt ook van advieswerkzaamheden over andere onderwerpen dan het dreigende ontslagverzoek. In beginsel kunnen die kosten, voor zover in redelijkheid gemaakt, (wel) in aanmerking komen voor vergoeding door de nalatenschap. [eiser 2] heeft echter, mede gezien het verweer van [gedaagden] , onvoldoende onderbouwd welk deel van de facturen van de advocaat zag op die werkzaamheden. Het had op zijn weg gelegen om, bijvoorbeeld aan de hand van een urenspecificatie, inzichtelijk te maken - of ten minste aanknopingspunten daarvoor te bieden - welk deel van de advocaatkosten is gemaakt in verband met verweer in de ontslagprocedure en welk deel is gemaakt in verband met advisering over andere onderwerpen.
[eiser 2] heeft verwezen naar de eerste twee facturen, stellende dat die zien op advieskosten omdat de ontslagprocedure toen (in december 2018/januari 2019) nog niet aanhangig was, maar die verwijzing volstaat niet als naar de brief van 13 december 2018 wordt gekeken. Zoals hiervoor is overwogen blijkt daaruit dat de dreigende ontslagprocedure al bij de eerste bespreking onderwerp van gesprek is geweest en dat de advocaat op dat punt [eiser 2] adviezen gaf en een brief had opgesteld voor de advocaat van de erfgenamen.
Bij deze stand van zaken komt het hof tot de slotsom dat ook naar zijn oordeel de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [eiser 2] zelf de advocaatkosten moet voldoen.
3.15.
Tot slot heeft [eiser 2] gesteld dat de rechtbank van een onjuist (want: te hoog) bedrag aan advocaatkosten is uitgegaan. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de volgende bedragen opgesomd:
- Factuur [naam 5] & [naam 5] (declaratienr.: 20180092 ) € 3.025,-;
- Factuur [naam 5] & [naam 5] (declaratienr.: 20190038 ) € 6.050,-;
- Factuur [naam 5] & [naam 5] (declaratienr.: 20180092 ) € 3.025,- (met een totaal van € 12.100,-) en
- doorbelasting [naam 5] (declaratienr.: 20190014 ) € 324,66. Het totaal komt op € 12.424,66.
[eiser 2] heeft erop gewezen dat de factuur van € 3.025,- met declaratienummer 20180092 nooit is betaald. Het hof volgt [eiser 2] hierin niet. In de rekening en verantwoording die [eiser 2] heeft opgesteld, heeft hij vermeld dat hij het bedrag van factuur 20180092 op 17 december 2018 heeft doorbelast aan het privévermogen van erflater. Uit een afschrift van de betaalrekening van de erven over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 blijkt een betaling op 19 december 2018 van € 3.025,-. In de omschrijving staat weliswaar factuurnummer 20180049 vermeld dat (blijkens de rekening en verantwoording) correspondeert met een nota voor de afgifte van het legaat en de bijbehorende volmachten van € 544,50, maar gezien de bij dat factuurnummer vermelde datum van doorbelasting (30 juni 2018) en de op voornoemd rekeningafschrift ook vermelde betaling van € 544,50 op 9 juli 2018 (met de vermelding van factuurnummer 20180049) gaat het hof ervan uit dat het factuurnummer dat bij de betaling van 19 december 2018 staat een verschrijving is. Het kan er dus voor worden gehouden dat de factuur voor een bedrag van € 3.025,- horend bij declaratienummer 20180092 is betaald.
[eiser 2] heeft er met juistheid op gewezen dat deze factuur tweemaal is opgenomen in de opsomming van de rechtbank. Dat kan [eiser 2] echter niet baten. In zijn rekening en verantwoording heeft [eiser 2] in een schema de door hem gemaakte advocaatkosten opgenomen met een totaal van € 12.510,03 terwijl de rechtbank een - lager - bedrag van € 12.424,66 heeft toegewezen. Nu de rechtbank in feite aan advocaatkosten minder heeft toegewezen dan [eiser 2] daadwerkelijk ten laste van de nalatenschap heeft gebracht, acht het hof het voor de omvang van zijn betalingsverplichting niet relevant dat de rechtbank twee keer dezelfde factuur in de berekening lijkt te hebben betrokken.
De tweede grief faalt.
Grief 3 en 4: huurkorting en betalingen [eiser 2] aan [eiser 1]
3.16.
De derde grief heeft [eiser 2] ter zitting ingetrokken zodat het hof overgaat tot de bespreking van de vierde grief. Daarin stelt [eiser 2] het oordeel van de rechtbank aan de orde dat de betalingen die door [eiser 2] in zijn hoedanigheid van executeur aan [eiser 1] zijn gedaan, moeten worden terugbetaald. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, passen de betalingen volgens [eiser 2] binnen een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 1] en [eiser 1] . Dat er een overeenkomst was, blijkt onder andere uit de verklaring van [naam 4] , die als echtgenote van erflater nauw betrokken was bij de bedrijfsvoering.
[eiser 2] voert aan dat het gaat om tien betalingen over de periode van 8 februari 2018 tot en met 27 december 2019 waarvan er acht betrekking hebben op het doen van de aangifte omzetbelasting per kwartaal. Daarvoor gold een vaste prijsafspraak van (in die jaren) € 1.210,- per aangifte. Op basis van die kwartaalaangiftes deed [eiser 1] aan het eind van het jaar de aangifte inkomstenbelasting.
De negende betaling (voor een bedrag van € 7.865,-) had betrekking op het volgende. Toen [eiser 2] in 2009 zijn werkzaamheden voor [gedaagde 1] aanving, werd hij gesteld voor een achterstand van de vorige administrateur in de afhandeling van de winstaangiftes over 2005 tot en met 2008. Er is een prijs afgesproken voor de vier aangiftes tezamen van € 13.000,- exclusief btw. Dit bedrag is voor de helft betaald met een voorschot van € 6.500,- in 2010. In 2019 is het resterende deel plus btw betaald ad in totaal € 7.865,-.
De tiende betaling (ad € 3.025,-) komt aan de orde in de vijfde grief.
3.17.
[gedaagden] . heeft betoogd dat [eiser 2] zijn werk als executeur niet naar behoren heeft verricht en dat hij dus niet hoeft te worden betaald voor zijn werkzaamheden, nog daargelaten dat hij heeft nagelaten zijn uren te verantwoorden. De acht facturen voor elk € 1.210,- bevatten allemaal de vermelding ‘voorschot’ maar [eiser 2] legt niet uit waarom. Er is geen eindafrekening gemaakt en geen rekening en verantwoording afgelegd. [eiser 2] heeft slechts twee van de acht aangiftes omzetbelasting in het geding gebracht.
Verder betwist [gedaagden] . dat erflater en [eiser 2] prijsafspraken hebben gemaakt voor het doen van aangiftes omzetbelasting alsook voor de winstaangiftes. Het is onwaarschijnlijk dat een redelijk handelend boekhouder dergelijke afspraken niet op papier zet. Bovendien is een eventuele vordering op grond van een afspraak van vóór 2010 (die ziet op de winstaangiftes van 2005 tot en met 2008) inmiddels verjaard. [eiser 2] had moeten uitleggen waarom hij die bedragen pas zoveel jaren later (na het overlijden van erflater) aan zichzelf heeft voldaan en hij had moeten overleggen met de erfgenamen gezien het tegenstrijdig belang nu hij als executeur aan zijn eigen BV betaalde.
* Aangiftes omzetbelasting
3.18.
Het hof stelt vast dat [eiser 2] (niet alle maar) zestien aangiftes omzetbelasting heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn jarenlange werkzaamheden op dit vlak, waarvan de eerste dateert uit 2012 en de laatste uit 2019. Twee van die aangiftes zien op het relevante tijdvak 2018/2019. Hoewel de zes overige aangiftes (behorend bij de door [eiser 2] verrichte betalingen) en de onderliggende gegevens niet zijn overgelegd, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat [eiser 2] eens per kwartaal de aangifte omzetbelasting deed voor [gedaagde 1] . Dat blijkt niet alleen uit de overgelegde (zij het niet complete) aangiftes, maar ook uit het rapport van de door [gedaagden] . ingeschakelde deskundige Weijmer Advies van 22 november 2022 waarin deze deskundige schrijft dat voor het kunnen samenstellen van een jaarrekening onder andere de aangiften omzetbelasting aanwezig dienen te zijn en vervolgens dat alle relevante stukken van de boekjaren 2018 tot en met 2020 door hem zijn aangetroffen. Overigens is ter zitting in hoger beroep ook niet gebleken dat de belastingdienst [gedaagde 1] zou hebben aangeschreven omdat geen aangiften in de relevante periode zou zijn gedaan.
[eiser 2] werd voor het doen van die aangiftes ook betaald. In een door hem overgelegd overzicht van zijn debiteurenadministratie is te zien dat [gedaagde 1] in ieder geval sinds 2013 viermaal per jaar een betaling deed aan [eiser 2] , aanvankelijk voor € 1.028,50 (per aangifte) en sinds 2017 voor € 1.210,-.
Aan het hof ligt de vraag voor of een redelijk handelend executeur de facturen voor het doen van die aangiftes omzetbelasting zou mogen betalen. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Indien een externe executeur de nalatenschap zou afwikkelen en facturen zou aantreffen voor werkzaamheden die al sinds 2009 vier keer per jaar door de administrateur werden gedaan en zou zien dat eerdere facturen zijn betaald, ligt het voor de hand dat hij die voldoet. Van hem hoeft in beginsel niet te worden verwacht dat hij de aangiftes van een administrateur controleert aan de hand van onderliggende gegevens en een urenverantwoording verlangt, te minder als de Belastingdienst de aangiftes heeft geaccepteerd, zoals hier het geval was. Dat op de facturen als omschrijving “voorschot” (en daarna het betreffende kwartaal) staat, leidt niet tot een ander oordeel.
In zoverre slaagt de vierde grief. Dat brengt mee dat de vordering van [gedaagden] . om [eiser 2] te veroordelen om een bedrag van € 9.680,- (zijnde een onderdeel van de facturen aan bedrijf van in totaal € 20.570,-) alsnog wordt afgewezen.
* Winstaangiftes
3.19.
Bij factuur van 31 december 2018 heeft [eiser 2] aan [gedaagde 1] een bedrag van € 7.865,- (inclusief btw) in rekening gebracht ter zake van de afwikkeling winstaangiften 2005 tot en met 2008, na aftrek van een voorschot van € 6.500,- (exclusief btw). Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of er (in 2009/2010) een opdracht door [gedaagde 1] is verstrekt aan [eiser 1] tot het (alsnog) opmaken van de winstaangiften van 2005 tot en met 2008 en of een prijsafspraak is gemaakt over het totaalbedrag van € 13.000,- exclusief btw. Ook als een overeenkomst zou zijn gesloten tussen [gedaagde 1] en [eiser 1] , mag in zijn algemeenheid van een executeur worden verwacht dat hij kritisch kijkt naar een factuur die in 2018 wordt verzonden voor werkzaamheden die in 2009/2010 zijn verricht. Die kritische houding kan van [eiser 2] des te meer worden verwacht, omdat hij als executeur zijn eigen vennootschap betaalde uit de nalatenschap. Dat [naam 4] toestemming heeft gegeven voor de betaling, zoals [eiser 2] ter zitting heeft aangevoerd, is niet relevant, alleen al omdat zij geen erfgenaam is. [eiser 2] had alleen al met het oog op zijn tegenstrijdige belang met de erfgenamen moeten overleggen over betaling van een factuur voor werkzaamheden die (meer dan) acht jaar daarvoor waren uitgevoerd. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser 2] aansprakelijk is voor deze betaling en dat hij aan deze [gedaagden] . moet terugbetalen.
De vierde grief treft in zoverre geen doel.
Grief 5: rekening en verantwoording
3.20.
[eiser 2] heeft deze grief - naar het hof aanneemt: abusievelijk - aangemerkt als vierde grief, maar aangezien de vierde grief de betalingen aan [eiser 1] betreft, merkt het hof deze aan als de vijfde grief. In deze grief komt [eiser 2] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende rekening en verantwoording zou hebben afgelegd. Hij heeft maar één keer kosten in rekening gebracht voor zijn werkzaamheden als executeur ten behoeve van [gedaagde 1] (factuur 20180048: € 3.025,-) en één keer voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de erfgenamen in privé (factuur 20180049: € 3.025,-). Hij legt nogmaals de facturen over. Voor zijn werkzaamheden dient hij een redelijk loon te ontvangen.
Verder gaat [eiser 2] in op een betaling die volgens de rechtbank niet te herleiden is. Die betaling betrof een doorbelasting van de nota TLF erfbelasting van € 543,14 (factuur 20190016). Hij begrijpt niet waarom de rechtbank over een bedrag van € 6.500,- spreekt. Het bedrag van € 543,14 betreft kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de boedel en zij moeten dan ook worden betaald uit de nalatenschap.
3.21.
[gedaagden] . neemt geen genoegen met de uitleg van [eiser 2] . [eiser 2] zal aan de hand van een urenspecificatie moeten uitleggen welke werkzaamheden hij heeft verricht als executeur. Eerst en vooral heeft te gelden dat [eiser 2] niet kan worden betaald voor werk dat hij niet naar behoren heeft verricht.
Wat betreft de ‘spookfactuur’ voor € 6.500,- wijst [gedaagden] . erop dat [eiser 2] zichzelf op 22 februari 2019 € 6.500,- heeft betaald, zoals blijkt uit het afschrift van de betaalrekening. Het betreft hier een factuur met factuurnummer 20190015. [gedaagden] . gaat ervan uit dat sprake is van een vergissing en dat de twee factuurnummers zijn verward. De factuur met nummer 20190015 is nog altijd niet overgelegd door [eiser 2] en hij heeft evenmin uitleg over zijn werkzaamheden gegeven. Hij heeft het dus aan zichzelf te wijten dat hij dit bedrag moet terugbetalen.
* Factuurnummer 20180048
3.22.
Het hof overweegt als volgt. [eiser 2] heeft de kosten van zijn werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde 1] in rekening gebracht bij factuur van 30 juni 2018 met kenmerk 20180048. De omschrijving is ‘Beheers werkzaamheden M.V. [eiser 2] t/m 31-12-17’. [eiser 2] heeft gereconstrueerd dat het bedrag van € 2.500,- (exclusief btw) een loon voor 9,8 uur werk is aangezien zijn uurloon € 255,- was blijkens de beschikking van 21 juni 2019. Terecht stelt [gedaagden] . dat deze reconstructie niet voldoet. [eiser 2] had bij de factuur moeten toelichten welke werkzaamheden hij heeft verricht en welke tijd hij daaraan heeft besteed (per werkzaamheid), terwijl ook van hem had mogen verwacht dat hij een toelichting had gegeven op zijn uurtarief. Dat mag in dit stadium eens te meer van [eiser 2] worden verwacht omdat de onduidelijkheid over zijn kosten heeft bijgedragen aan zijn ontslag als executeur. Door na te laten uit te leggen hoe hij tot de hoogte van zijn kosten is gekomen, ontneemt [eiser 2] de erfgenamen de mogelijkheid om te toetsen of deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Nu het hof concludeert dat [eiser 2] onvoldoende heeft gesteld om deze factuur ten laste van de nalatenschap te brengen, faalt deze grief in zoverre.
* Factuurnummer 20180049
3.23.
Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de factuur met declaratienummer 20180048 geldt ook voor de factuur met declaratienummer 20180049. Deze factuur voor een bedrag van € 3.025,- inclusief btw heeft als omschrijving ‘Boedelwerkzaamheden M.V. [eiser 2] tot en met 31-12-2017’. [eiser 2] heeft onvoldoende gesteld om deze factuur ten laste van de nalatenschap te brengen; de grief faalt ook in zoverre.
* Factuurnummer 20190016
3.24.
Over de factuur met kenmerk 20190016 is onduidelijkheid ontstaan. Het hof gaat ervan uit dat de onduidelijkheid is terug te voeren op de rapportage van Weijmer Advies van 22 november 2022. [gedaagden] . heeft Weijmer Advies destijds als deskundige ingeschakeld om te inventariseren in hoeverre de administratie van [gedaagde 1] adequaat was bijgehouden door [eiser 2] . Weijmer Advies heeft in zijn rapportage een aantal betalingen van erflater en [gedaagde 1] aan [eiser 2] opgesomd waarvan niet duidelijk was of het ging om zakelijke kosten of privékosten en waarbij een specificatie ontbrak. Eén van die betalingen betreft een bedrag van € 6.050,- op 21 februari 2019 met omschrijving 20190016/2258. Weijmer Advies had de bijbehorende factuur niet aangetroffen. [eiser 2] heeft de factuur van 20 februari 2019 eerst in hoger beroep overgelegd. Het gaat om een bedrag van € 543,14 ter zake van de doorbelasting van de nota TLF erfbelasting. Uit het afschrift van de betaalrekening volgt dat deze factuur op 21 februari 2019 is betaald. Op diezelfde datum is ook een bedrag van € 6.050,- betaald met als omschrijving 20190015/2258. Het hof gaat ervan uit dat Weijmer Advies op die laatste betaling doelde en abusievelijk 2019001
6/2258 heeft vermeld waar hij 2019001
5/2258 bedoelde. Deze schrijffout is overgenomen in de procedure en heeft op die manier voor extra verwarring gezorgd. Die verwarring had kunnen worden voorkomen als [eiser 2] alle facturen had overgelegd, waar bovendien al zo vaak om was verzocht. Dat laat [eiser 2] nog steeds na: de factuur voor het bedrag van € 6.050,- met kenmerk 20190015/2258 bevindt zich niet bij de stukken en is niet te vinden in de rekening en verantwoording. Het hof ziet alleen de betaling op 21 februari 2019 en kan niet thuisbrengen waarop de betaling ziet. Het had op de weg van [eiser 2] gelegen om uit te leggen waarom hij in zijn hoedanigheid van executeur deze factuur ten laste van de nalatenschap had mogen brengen. Nu hij heeft nagelaten de betaling te onderbouwen, komt deze voor zijn rekening.
Grief 5 faalt.
Grief 1: ontvankelijkheid BV
3.25.
Tot slot zal het hof de eerste grief van [eiser 2] behandelen. Hierin stelt hij dat de besloten vennootschap [gedaagde 1] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen aangezien [eiser 2] vóór zijn ontslag alleen te maken had met de eenmanszaak [gedaagde 1] . Pas nadien is de eenmanszaak ingebracht in de BV. Omdat er geen rechtsgeldige overname heeft plaatsgevonden, kan de BV geen partij zijn in deze procedure, aldus [eiser 2] .
[gedaagden] . stelt dat [eiser 2] op de hoogte was van de inbreng van de eenmanszaak in de BV gezien de door hem zelf overgelegde oprichtingsakte en de correspondentie over de inbreng. Hij wist dan ook dat alle vorderingen van de eenmanszaak zijn overgegaan op de BV.
3.26.
Het hof stelt vast dat dat de rechtbank haar dictum ruim heeft geformuleerd door het toewijzen van de vorderingen van [gedaagden] ., waarbij dus als rechthebbenden zijn inbegrepen de erfgenamen en [gedaagde 1] . Aangezien [gedaagde 2] destijds nog in functie was als executeur - en nu ook nog -, had de rechtbank kunnen volstaan met het toewijzen van de vorderingen van alleen [gedaagden] . Het hof zal het dictum dan ook lezen als een veroordeling van [eiser 2] om aan [gedaagden] te betalen een bedrag van € 37.899,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf 4 januari 2023 tot de dag dat [eiser 2] het volledige bedrag heeft betaald.
Hoewel [eiser 2] als schuldenaar het verweer toekomt dat er voldoende mededeling van cessie moet zijn gedaan (dat een eenmanszaak in een BV wordt ingebracht wil niet zeggen dat derden gebonden zijn aan de overgang van vorderingen van de eenmanszaak op de BV), heeft hij gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen belang meer bij zijn grief.
Bewijsaanbod
3.27.
[eiser 2] heeft tot slot aangeboden getuigen te doen horen. Voor zover hij heeft aangeboden [naam 4] en twee (ex-)medewerkers van [eiser 1] te doen horen over de werkzaamheden in het kader van de kwartaalaangiftes omzetbelasting, heeft hij daarbij geen belang meer aangezien hij op dit punt in hoger beroep in het gelijk is gesteld.
Volgens [eiser 2] kan [naam 4] ook verklaren over de aanwezigheid van de overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 1] en [eiser 1] , de uitvoering van die opdracht en de rechtsgeldige betalingen in het kader van die opdracht. Hij heeft niet toegelicht wat [naam 4] meer kan verklaren dan zij al in de als productie 32 overgelegde verklaring van 12 juni 2024 heeft gedaan, terwijl hij bovendien geen concrete stellingen te bewijzen heeft aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
Tot slot zou [naam 4] kunnen verklaren over de wijze waarop de afwikkeling van de nalatenschap door [eiser 2] plaatsvond en de onenigheid daarover met de erfgenamen. Nu [eiser 2] verder niet uitlegt welke stellingen hij aan de hand van die verklaring precies wil bewijzen, zal het hof zijn bewijsaanbod ook op dit onderdeel passeren.
Ook het bewijsaanbod van [gedaagden] . (om twee medewerkers van [gedaagde 1] te doen horen als getuigen) zal het hof passeren omdat [gedaagden] . onvoldoende specifiek bewijs heeft aangeboden van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Slotsom en kosten
3.28.
Grief 4 slaagt voor zover betrekking hebbende op de kosten van de aangiften omzetbelasting. De grieven falen voor het overige. Omdat in het eindvonnis (zoals aangepast in het herstelvonnis) een veroordeling is opgenomen tot betaling aan [gedaagden]
., zal het hof de gehele betalingsverplichting vernietigen en deze opnieuw toewijzen ten gunste van [gedaagde 2] QQ onder aftrek van het bedrag van € 9.680,- ter zake van de facturen aangifte omzetbelasting. Voor het overige zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. Dat betekent dat [eiser 2] wordt veroordeeld om in totaal een bedrag van (€ 37.899,16 minus € 9.680,- =) € 28.219,16 aan Van [gedaagde 2] te voldoen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [eiser 2] het bedrag van € 37.899,16 al heeft voldaan. Op [gedaagden]
.komt derhalve een terugbetalingsverplichting van € 9.680,- te rusten. [eiser 2] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep voor zover ingesteld door [eiser 1] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 6 maart 2024 en het vonnis waarvan beroep van 11 september 2024 en het herstelvonnis van 23 oktober 2024 voor zover daarbij [eiser 2] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 37.899,16 aan [gedaagden] . en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eiser 2] om aan [gedaagde 2] te betalen een bedrag van € 28.219,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 4 januari 2023 tot de dag dat [eiser 2] het volledige bedrag betaald heeft;
veroordeelt [gedaagden] . tot terugbetaling aan [eiser 2] van hetgeen [eiser 2] ter voldoening aan de thans vernietigde vonnissen aan [gedaagden] . te veel heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [eiser 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] . begroot op € 2.175,- aan verschotten en € 3.142,- voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Troost, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 november 2025.