ECLI:NL:GHAMS:2025:3229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
200.351.570
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenzaak over de toepassing van kortingsverbod en indexering in pensioenregelingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een pensioengeschil tussen appellanten en twee geïntimeerden. De appellanten, vier werknemers van een bedrijf, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van het geschil betreft de vraag of de geïntimeerden, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de pensioenregelingen, de pensioenen van de appellanten mochten korten in 2013 en 2014, en of zij de verhogingen van de pensioenen in 2022 en 2023 mochten uitstellen tot de eerdere kortingen waren ingehaald. De kantonrechter had geoordeeld dat de geïntimeerden zich aan de regels van de pensioenregelingen moesten houden en dat er geen sprake was van een overtreding van het kortingsverbod zoals vastgelegd in artikel 134 van de Pensioenwet. De appellanten vorderden onder andere dat de geïntimeerden de pensioenrechten met terugwerkende kracht moesten indexeren en dat de kortingen niet doorgevoerd mochten worden. Het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter en oordeelde dat de geïntimeerden niet verplicht waren om de verhogingen van de pensioenen door te voeren, omdat het niet doorvoeren van de verhogingen niet gelijkgesteld kan worden met het korten van de pensioenen. Het hof concludeerde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims en dat de geïntimeerden zich aan de pensioenregelingen hadden gehouden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellanten in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.351.570/1
zaaknummer rechtbank : 10923620 \ CV EXPL 24-1448
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 december 2025
inzake:

1.[appellant 1] ,

wonende te Krimpen aan de [plaats 1] ,

2.[appellant 2] ,

wonende te [plaats 2] ,

3.[appellant 3] ,

wonende te [plaats 3] ,

4.[appellant 4] ,

wonende te [plaats 4] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] en
gezamenlijk appellanten,
advocaat: mr. A.F. Wilson te Amsterdam
tegen

1.. [geïntimeerde 1] ,

gevestigd te [plaats 5] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.F. Doornik te Amsterdam,
hierna te noemen : [geïntimeerde 1]
en

2.[geintimeerde] ,

gevestigd te [plaats 6] ,
geïntimeerde,
advocaten: mr. A.A. Boutens en mr. N.T. Dempsey te Amsterdam,
hierna te noemen: [geintimeerde] .

1.De zaak in het kort

[geintimeerde] heeft haar aan de bedrijfstakpensioenregeling van het Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT) identieke pensioenregeling ondergebracht bij [geïntimeerde 1] met een pensioenreglement dat verwijst naar het PMT-reglement voor de bedrijfstak. In 2013/2014 kort PMT de pensioenen, maar [geïntimeerde 1] mag dat als verzekeraar niet. Als PMT in 2022/23 de pensioenen verhoogt volgt [geïntimeerde 1] die verhogingen niet, totdat het effect van de eerdere korting is ingelopen. Kantonrechter en hof komen tot hetzelfde oordeel dat [geïntimeerde 1] dat zo mocht doen en dat van overtreding van het ‘kortingsverbod’ geen sprake is.

2.Het geding in hoger beroep

Appellanten zijn bij dagvaarding van 23 januari 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 22 november 2024, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen appellanten als eisers en [geïntimeerde 1] en [geintimeerde] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties 1-9;
- memorie van antwoord aan de zijde van [geintimeerde] ;
- memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde 1] met productie 4;
- akte na memories van antwoord aan de zijde van appellanten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Appellanten hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog:
ten aanzien van [geïntimeerde 1] :
a. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde 1] de pensioenrechten en aanspraken met ingang van 1994 moet indexeren conform de tekst van de garantieregeling en samenvatting;
b. [geïntimeerde 1] op straffe van een dwangsom te veroordelen met ingang van 1994 de indexeringsbepaling te verwerken;
c. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling aan appellanten met ingang van 1994 van de verhoogde pensioenuitkering, met rente;
d. subsidiair: voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 1] de kortingen niet mag doorvoeren, dan wel anderszins verrekenen met de indexeringspercentages die PMT heeft doorgevoerd;
e. subsidiair: [geïntimeerde 1] te veroordelen met terugwerkende kracht de indexeringen van de pensioenaanspraken door te voeren vanaf oktober 2022 en aan appellanten een nabetaling te doen, met rente;
met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
ten aanzien van [geintimeerde] :
f. voor recht zal verklaren dat [geintimeerde] gehouden is de pensioenovereenkomst onverkort na te komen, dus zonder verrekening van de kortingen die PMT doorgevoerd heeft;
g. [geintimeerde] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot nakoming van de pensioenovereenkomst doordat zij [geïntimeerde 1] opdracht geeft het hiervoor onder e. geformuleerde te doen
h. subsidiair: voor recht te verklaren dat [geintimeerde] gehouden is de pensioenovereenkomst onverkort na te komen, dus zonder verrekening van de korting die PMT doorgevoerd heeft
i. subsidiair: [geintimeerde] te veroordelen tot het vergoeden van de indexatieschade die appellanten lijden, nader op te maken bij staat
j. met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde 1] en [geintimeerde] hebben ieder geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad – (hoofdelijke, zo vordert alleen [geintimeerde] ) veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geintimeerde] is de rechtsopvolger van [merk] ( [bedrijf] ) [bedrijf] Omwille van de leesbaarheid zal ook [merk] ( [bedrijf] ) [bedrijf] hierna worden aangeduid als [geintimeerde] .
3.2.
Pensioenfonds Metaal en Techniek, voorheen Bedrijfspensioen-fonds voor de Metaalnijverheid, is een bedrijfstakpensioenfonds dat de pensioen-regeling verzorgt voor (gewezen) werknemers en gepensioneerden van bedrijven die actief zijn in de bedrijfstakken metaal en techniek.
3.3.
[geintimeerde] heeft de pensioenregeling voor haar werknemers van 1 januari 1984 tot 1 januari 1994 ondergebracht bij Stichting Pensioenfonds [merk] [bedrijf] Per 1 januari 1994 heeft [geintimeerde] ervoor gekozen om de aanspraken rechtstreeks te verzekeren bij [geïntimeerde 1] door een pensioenverzekering aan te gaan met [geïntimeerde 1] .
3.4.
Deze pensioenverzekering bevatte een garantie- en een excedentregeling. De
excedentregeling is een aanvullende regeling en ziet op het pensioengevend salaris van
werknemers van [geintimeerde] dat boven het maximum pensioengevend salaris van PMT
uitkomt. PMT heeft per 1 januari 1999 een pensioenregeling ingevoerd zonder maximum pensioengevend salaris. Hiermee verviel de noodzaak voor een separate pensioenregeling voor het excedent met als gevolg dat de excedentregeling per 1 januari 1999 werd gesloten met behoud van opgebouwde rechten. In 2006 heeft PMT haar pensioenregeling gewijzigd waarbij wederom een maximum pensioengevend salaris is ingevoerd. [geintimeerde] heeft daarop weer een excedentregeling voor haar werknemers afgesloten bij [geïntimeerde 1] . Hierna zullen de excedentregelingen afzonderlijk worden aangeduid als de excedentregeling 1994 en de excedentregeling 2006.
3.5.
Voor de pensioenregeling vanaf 1999 is geen nieuw pensioenreglement opgesteld en deze regeling is bij [geïntimeerde 1] geadministreerd onder hetzelfde contractnummer als die van de garantieregeling zoals die gold per 1 januari 1994.
3.6.
In het pensioenreglement behorende bij de garantieregeling (hierna: het
Pensioenreglement 1994) staat, voor zover van belang, het volgende:
Artikel 2. Inleiding
Zoals uit het onderstaande blijkt, komt de garantieregeling overeen met de pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid. Het Bedrijfspensioenfonds heeft een reglement dat een uitgebreide omschrijving van haar pensioenregeling, zoals die is verplichtgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Wie een gedetailleerd probleem heeft, kan dit pensioenreglement van het Bedrijfspensioenfonds raadplegen; het ligt ter inzage op het kantoor van de werkgever.
Wie een korte, maar oppervlakkige uiteenzetting wil lezen, kan daarvoor de bijgaande korte samenvatting nemen.
In het navolgende vindt men dan nog enige formele bepalingen ten aanzien
van de pensioenregeling.
Artikel 4. Pensioenaanspraken
1. De pensioenaanspraken, die de deelnemer aan dit pensioenreglement ontleent, zijn gelijk aan de pensioenaanspraken die bij deelneming aan de regeling van het Bedrijfspensioenfonds zouden worden verkregen over de periode van deelneming aan deze regeling. Hierbij is (zijn) inbegrepen de periode (perioden), waarover -ongeacht het voortbestaan van dit dienstverband- vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid is verleend.
2. De werkgever is niet gehouden aan een verzekerde deelnemer of gewezen deelnemer en zijn nabestaanden meer uit te keren dan krachtens de verzekeringen door de verzekeraar wordt uitgekeerd.
3.7.
In de samenvatting van het Pensioenreglement 1994 staat, voor zover van belang, het volgende:
Indexering pensioenen
Alle pensioenen voor gepensioneerden en gewezen deelnemers, zijnde:
  • ouderdomspensioen,
  • nabestaandenpensioen,
  • wezenpensioen,
  • bijzonder weduwen-/weduwnaarspensioen,
  • pensioenaanspraken vastgesteld in verband met tussentijdse beëindiging
van de dienstbetrekking,
wordenwaardevastgehouden door aanpassing van deze pensioenen aan de stijging van het Consumentenprijsindexcijfer, zoals dit cijfer wordt vastgesteld door het CBS.
De volgende pensioenen wordenwelvaartsvastgehouden door aanpassing van
deze pensioenen aan de Loonontwikkeling in de metaalnijverheid:
  • ingegane nabestaandenpensioenen,
  • ingegane bijzondere weduwen-/weduwnaarspensioenen,
  • ingegane wezenpensioenen.
De indexering op grond van de loonontwikkeling vindt uitsluitend plaats tot het moment dat de gewezen deelnemer de pensioendatum zou hebben bereikt. Vanaf dat tijdstip worden de pensioenen waardevast gehouden.
De pensioenen worden jaarlijks op 1 januari verhoogd in dezelfde mate als waarin het Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid daartoe overgaat.
3.8.
In het pensioenreglement van PMT dat gold op 1 januari 1994 stond in artikel 15
(Indexering) het volgende:
15. Indexering
1. Indien en voor zover de middelen van het Fonds dat naar het oordeel van het
Bestuur toelaten, worden de aanspraken en/of rechten op pensioen jaarlijks per
1 januari aangepast. Hierbij wordt onderscheiden:
a. aanpassing volgens de in artikel 1 vermelde definitie van de Prijsindex (waardevast) voor:
- ingegane ouderdomspensioenen en de daarbij behorende aanspraken op
nabestaanden·, bijzonder weduwen-/weduwnaars- en wezenpensioenen;
- ingegane nabestaandenpensioenen, ingegane bijzonder weduwen-/weduwnaars-pensioenen en ingegane wezenpensioenen terzake overleden (Gewezen) Deelnemers en Gepensioneerden welke, indien zij nog zouden leven, op de dag van de indexering de 65-jarige leeftijd zouden hebben bereikt;
- premievrije pensioenaanspraken van Gewezen Deelnemers.
b. aanpassing volgens de in artikel 1 vermelde definitie van de Loonindex (welvaartsvast) voor:
- ingegane nabestaandenpensioenen, ingegane bijzonder weduwen-/weduwnaars-pensioenen en ingegane wezenpensioenen terzake overleden (Gewezen) Deelnemers welke, indien zij nog zouden leven, op de dag van de indexering de 65-jarige leeftijd niet zouden hebben bereikt.
3.9.
In het pensioenreglement van de Excedentregeling 1994 staat geen bepaling over de indexatie van de excedentregeling. In het wijzigingsblad bij de Excedentregeling 1994 staat dat een eventuele verhoging plaatsvindt voor zover het gevormde depot dit naar het oordeel van de werkgever toelaat en dat procentuele verhoging dan zoveel mogelijk overeenkomstig de pensioenregeling van PMT plaatsvindt.
3.10.
In het pensioenreglement van de Excedentregeling 2006 staat in artikel 11 leden 1 en 4 het volgende:
Artikel 11. Toeslagen op pensioenen
1.De overrente, die op grond van de door de verzekeraar met de werkgever gesloten uitvoeringsovereenkomst voortvloeit uit de verzekeringen van ingegane pensioenen, de verzekeringen van premievrij uitgestelde pensioenen en de verzekeringen waarvoor vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid is verleend, zal jaarlijks op 1 januari volledig worden aangewend voor een gelijke procentuele verhoging van:
a. de reeds ingegane ouderdomspensioenen, (bijzondere) partnerpensioenen en
wezenpensioenen;
b. de nog niet ingegane (bijzondere) partnerpensioenen en wezenpensioenen behorende bij reeds ingegane ouderdomspensioenen;
c. de pensioenen van (gewezen) deelnemers voor wie door de verzekeraar vrijstelling
van premiebetaling wegens arbeldsongeschikthe1d is verleend, echter voorzover zij zijn gefinancierd;
d. de na ontslag vastgestelde, nog niet ingegane pensioenen van gewezen deelnemers
voor wie geen overdracht van pensioenaanspraken en de waarde daarvan naar de
nieuwe werkgever van de gewezen deelnemer heeft plaatsgevonden.
4. Er is geen recht op toeslag en het is niet zeker of en in hoeverre toeslagen worden
toegekend. Er is geen geld gereserveerd voor een toeslag. Indien geen overrente wordt
behaald is de toeslag nihil.
Indien op grond van wet- en regelgeving nadere eisen worden gesteld aan de
voorwaardelijke toeslagverlening, meer in het bijzonder op welke wijze bij de financiering voldaan kan worden aan de eis van consistentie tussen gewekte verwachtingen, en financiering en de feitelijke realisatie van de overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening in het verleden, zullen de pensioenovereenkomst en de tussen de werkgever en verzekeraar gesloten uitvoeringsovereenkomst zonodig hierop worden aangepast.
3.11.
[appellant 1] is van [datum 1] tot en met [datum 2] in dienst geweest bij [geintimeerde] . Hij ontvangt sinds 1 januari 2008 van [geïntimeerde 1] een pensioenuitkering uit hoofde van de garantieregeling en beide excedentregelingen.
3.12.
[appellant 2] is van 1 februari 1991 tot en met 30 april 2008 in dienst geweest bij [geintimeerde] . Hij is niet gepensioneerd of AOW-gerechtigd. Hij is een gewezen deelnemer en heeft pensioenaanspraken bij [geïntimeerde 1] uit hoofde van de garantie- en de excedentregeling 2006. De ingangsdatum van zijn uitkering is (vooralsnog) 1 mei 2027.
3.13.
[appellant 3] is van 1978 tot 1 april 2012 in dienst geweest bij [geintimeerde] . Hij is per 1 april 2012 met pensioen gegaan en ontvangt sindsdien van [geïntimeerde 1] een pensioenuitkering uit hoofde van de garantie- en de excedentregeling 1999.
3.14.
[appellant 4] is van 1 juli 1966 tot 1 april 2011 in dienst geweest bij [geintimeerde] . Hij is per 1 april 2011 met pensioen gegaan en ontvangt sindsdien van [geïntimeerde 1] een
pensioenuitkering uit hoofde van de garantieregeling (de verwijzing in het vonnis naar de toepasselijkheid van de excedentregeling op [appellant 4] is gebaseerd op een onjuiste opgave).
3.15.
In 2013 heeft PMT op de pensioenen een korting doorgevoerd van 6,3% en in 2014 van 0,4%. Per 1 oktober 2022 heeft PMT een indexering doorgevoerd van 1,29%, per 1 januari 2023 van 4,2% en per 1 juni 2024 van 3,2%.
3.16.
Van 2009 tot heden heeft [geïntimeerde 1] de pensioenaanspraken van eisers niet gewijzigd. [geïntimeerde 1] heeft de kortingen in 2013 en 2014 noch de indexeringen in 2022, 2023 en 2024 doorgevoerd.

4.Beoordeling

4.1.
Tussen partijen is, kort samengevat, in geschil wat tussen hen heeft te gelden op basis van de hiervoor onder de feiten weergegeven pensioenregelingen. De kantonrechter heeft deze regelingen uitgelegd conform de zogeheten cao-norm. Die uitlegmethode staat tussen partijen niet ter discussie en zal ook door het hof worden gehanteerd. De kantonrechter heeft bij zijn uitleg voorop gesteld dat uit de reglementen blijkt dat de bedoeling van die reglementen is geweest dat de werknemers van [geintimeerde] een pensioen ontvangen als ware hun pensioen ondergebracht bij PMT (r.o. 4.2).
4.2.
De kern van het geschil tussen partijen is of [geïntimeerde 1] na de korting van de pensioenen door PMT in 2013 en 2014, tot welke korting [geïntimeerde 1] als verzekeraar niet mocht overgaan, na de verhogingen van de pensioenen door PMT in 2022 en 2023 mocht ‘wachten’ met de verwerking van die verhogingen totdat de eerdere door PMT toegepaste kortingen (die [geïntimeerde 1] niet had toegepast) zouden zijn ‘ingehaald’. Appellanten hebben zich daarbij op het kortingsverbod van artikel 134 Pensioenwet beroepen, omdat het niet doorvoeren van de verhogingen 2022/2023 zou neerkomen op een indirecte korting. De kantonrechter heeft appellanten hierin niet gevolgd. De kantonrechter heeft ook de claim van appellanten afgewezen voor zover die gebaseerd was op de toepassing van de PMT-norm op de excedentregelingen, omdat die regelingen niet door PMT worden uitgevoerd, de tekst van die regelingen geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellanten, maar verwijst naar ‘overrente’ die nimmer is gerealiseerd. De vorderingen van appellanten zijn door de kantonrechter afgewezen, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in eerste aanleg. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen appellanten met hun grieven op.
4.3.
Met het eerste onderdeel van hun eerste grief richten appellanten zich tegen het oordeel van de kantonrechter, zoals weergegeven in de slotzin van 4.1 hiervoor. Naar het oordeel van het hof faalt het eerste onderdeel van deze grief. Het hof volgt de kantonrechter in bedoeld uitgangspunt, evenals in de door hem hieraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
4.4.
In de eerste zin van de Inleiding (zie 3.6) is reeds vermeld dat “
uit het onderstaande blijkt” dat de garantieregeling (van [geintimeerde] ) overeenkomt met de pensioenregeling (van PMT). Dit wordt verder in de regeling nader uitgewerkt in o.m. artikel 4, lid 1 (zie 3.6) dat vermeldt dat de pensioenaanspraken op basis van de [geintimeerde] -regeling ‘
gelijk zijn aan’ de aanspraken die bij deelneming aan de PMT-regeling zouden worden verkregen. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof zonneklaar dat beoogd is dat beide regelingen tot gelijke pensioenrechten en aanspraken zouden leiden. Deze bedoeling impliceert daarmee tevens dat beoogd is om de pensioenuitkeringen gelijk te laten zijn, zoals door de kantonrechter dus terecht is vastgesteld. Dat in feite de pensioenen van appellanten in de jaren 2013 tot 2022 hoger zijn geweest vloeit niet zozeer voort uit de tekst van de beide regelingen zelf, maar uit het wettelijk verbod voor [geïntimeerde 1] (die de [geintimeerde] -regeling uitvoert) om de pensioenen te korten, zoals PMT in 2013 en 2014 wel heeft gedaan (omdat dit verbod voor PMT als pensioenfonds niet gold). Omdat het wettelijk verbod van artikel 134 Pensioenwet voor [geïntimeerde 1] onverkort gold, kon en mocht [geïntimeerde 1] in 2013 en 2014 de bedoeling van de pensioenregeling (‘gelijk op blijven lopen’) niet volgen en heeft zij de [geintimeerde] -pensioenen niet gekort, zoals bij de PMT-pensioenen dus wel gebeurde. Aan de bedoeling van de [geintimeerde] -regeling deed dit weliswaar afbreuk, maar [geïntimeerde 1] kon en mocht niet anders, waarvan de deelnemers aan de [geintimeerde] -regeling bovendien dus hebben geprofiteerd. De bedoeling van de regeling is dus hier niet gerealiseerd, maar daarmee op zichzelf niet gewijzigd of verdwenen. De kantonrechter heeft dit uitgangspunt dan ook terecht vastgesteld. Het eerste onderdeel van de eerste grief faalt.
4.5.
Het tweede onderdeel van de eerste grief ziet op de vaststelling door de kantonrechter dat uit de garantieregeling niet blijkt dat appellanten recht hebben op een onvoorwaardelijke jaarlijkse verhoging van hun pensioen conform de Consumentenprijsindex (CPI), omdat uit de laatste zin blijkt dat het de bedoeling is aan te sluiten bij de pensioenregeling van PMT (zie de tekst onder 3.7). De tekst in de samenvatting met betrekking tot de indexering zou zinledig zijn als de slotzin zo uitgelegd zou moeten worden als de kantonrechter heeft gedaan, aldus appellaten, die een recht op een onvoorwaardelijke indexering conform de CPI claimen. Geïntimeerde bestrijden ook in hoger beroep die uitleg. Geïntimeerden wijzen er daarbij terecht op dat de tekst van de indexeringsregeling in de garantieregeling overeenkomt met de tekst van de PMT-regeling uit 1994. Ook wijzen geïntimeerden er terecht op dat de uiteenzetting in de samenvatting (zie 3.7) niet los van de tekst van de regeling zelf kan en mag worden gelezen, alleen al omdat het om een samenvatting gaat. Tenslotte staat tussen partijen vast dat de PMT-regeling geen ‘automatische’ indexering conform de CPI bevat, maar een aan het bestuur van PMT overgelaten beslissing van discretionaire aard. De garantieregeling kent niet aan het bestuur van [geintimeerde] of aan enig ander besluitvormend orgaan de bevoegdheid toe om enige mate van indexering vast te stellen, anders dan de bepaling dat ‘
de pensioenen jaarlijks op 1 januari worden verhoogd in dezelfde mate als waarin het Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid daartoe overgaat’ (zie 3.7). Deze slotzin van de samenvatting van de ‘wijze’ van indexering verwijst onmiskenbaar naar de ‘bron’ van de mate van verhoging, zijnde het Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid, dat daarover zal besluiten. De andersluidende zin die appellanten aan de samenvatting geven verdraagt zich niet met die verwijzing naar de externe bron van besluitvorming. Ook het tweede onderdeel van de eerste grief faalt daarom.
4.6.
De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde 1] in 2022/2023 niet identiek aan PMT hoefde te indexeren, omdat het de bedoeling van de regeling is dat appellanten onder de regeling hetzelfde pensioen zouden ontvangen als onder de PMT-regeling. Het tweede onderdeel van de tweede grief ziet op het oordeel dat het ‘afwachten’ door [geïntimeerde 1] tot de [geïntimeerde 1] -pensioenen gelijklopen aan de PMT-pensioenen geen vorm van (verboden) korting in de zin van de Pensioenwet is. Beide onderdelen falen. Het hof legt uit waarom het tot dat oordeel is gekomen. Evident is dat de situatie zoals die zich tussen beide regelingen voordeed vanaf 2013/2014 niet in de regelingen zelf voorzien is. In 2013 en 2014 mocht [geïntimeerde 1] als verzekeraar echter de door PMT doorgevoerde kortingen niet zelf toepassen, op grond van het wettelijk verbod, zoals opgenomen in artikel 134 Pensioenwet. In de jaren nadien is er niet geïndexeerd in beide regelingen, zodat appellanten van 2013/14 tot 2022 jaarlijks een hoger pensioen ontvingen dan zij zouden hebben ontvangen als zij (rechtstreeks in plaats van ‘indirect’) onder de PMT-regeling zouden vallen. Omdat die situatie niet in één van de regelingen was voorzien mocht [geïntimeerde 1] naar het oordeel van kantonrechter én hof terugvallen op de hoofddoelstelling van de koppeling van beide regelingen, namelijk het ‘gelijk op lopen’ van de pensioenen onder beide regelingen, welk ‘gelijk op lopen’ immers het hoofdkenmerk van de koppeling/samenhang vormt. Een eenmaal even onontkoombaar als onvoorzien ‘voordeel’ van appellanten hoefde [geïntimeerde 1] niet te handhaven omdat dit strijdig was met de kern van de regeling. De grief faalt reeds hierom.
4.7.
De grief faalt evenzeer in het licht van het volgende. In het kader van de aanvulling van rechtsgronden ziet het hof nog een andere grondslag voor de handelwijze van [geïntimeerde 1] . De verhogingen van 2022 en 2023 hadden feitelijk het effect dat deze de eerdere kortingen uit 2013/14 voor de toekomst ongedaan maakten. Het door een verhoging ongedaan maken van een eerdere korting van de PMT-pensioenen hoefde er niet toe te leiden dat de niet-gekorte [geïntimeerde 1] -pensioenen met eenzelfde percentage werden verhoogd. Naar het oordeel van het hof is de feitelijke correctie in 2022 en 2023 van de PMT-pensioenen het ongedaan maken van een eerdere, niet op de pensioenen van appellanten betrekking hebbende korting en niet een (misgelopen) verhoging in de zin van de [geïntimeerde 1] -pensioenen. In het licht daarvan is terecht door [geïntimeerde 1] geen verhoging van de [geïntimeerde 1] -pensioenen toegepast.
4.8.
Het tweede onderdeel van grief 2 faalt omdat niet-verhogen niet hetzelfde is als korten en dus niet valt onder het wettelijk kortingsverbod. Niet-verhogen is nu eenmaal iets anders dan korten. Het onderdeel miskent dit en faalt daarom. Aan het ‘kortingsverbod’ dient een zuiver rekenkundige betekenis te worden toegekend in de zin van ‘verlagen’ en daaronder valt, anders dan kennelijk door appellanten wordt beleefd, niet ‘minder verhogen’ of ‘niet verhogen’. Anders dan appellanten kennelijk menen beoogt het bepaalde in artikel 134 Pensioenwet niet dat onder ‘korten’ ook het uitblijven van een verhoging dient te worden begrepen.
4.9.
De derde grief heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat de excedentregeling niet zo mag worden uitgelegd dat de PMT-indexeringsregeling daarop ‘automatisch’ van toepassing is. Het hof stelt allereerst vast dat de excedentregeling een aanvulling op de ‘basis-pensioenregeling’ is, zoals deze laatste in de ‘garantieregeling’ (namelijk in beginsel identiek aan de PMT-pensioenregeling) is opgenomen. De excedentregeling overstijgt immers die (beide) regelingen. Het is aan appellanten om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting (door [geïntimeerde 1] en [geintimeerde] ) te bewijzen dat de PMT-indexeringsregeling onderdeel uitmaakt van de excedentregeling. Appellanten hebben op dat punt een onvoldoende onderbouwing van hun stelling gegeven. De enkele stelling dat zij de excedentregeling niet kenden is onvoldoende om de indexeringsregeling uit een andere pensioenregeling van toepassing te laten zijn. Die stelling is ook onvoldoende om op dat punt tot een andere beoordeling van stelplicht en bewijslast van appellanten te komen. Anders dan appellanten kennelijk menen gaat hun eigen stelplicht en bewijslast vooraf aan het bewijs ten aanzien van het verweer van [geïntimeerde 1] en [geintimeerde] dat zij die regeling aanvaard zouden hebben. De stellingen van appellanten ter onderbouwing van hun aanspraken op indexering conform de PMT-regeling van de (daar geheel los van staande) excedentregeling zijn gebaseerd op feiten die dateren van vóór 2006, toen de huidige excedentregeling is ingevoerd. Appellanten wisten al sinds 1994 dat in artikel 3 van het toenmalige Pensioenreglement Excedent 1994 geregeld was dat de aanspraken op grond van die regeling ‘
mede beheerst worden door hetgeen de werkgever en de verzekeraar overeenkomen’ (Prod. 4 bij Dagvaarding Eerste Aanleg). Daarmee staat vast dat appellanten er niet op mochten vertrouwen dat de indexeringsregeling uit de PMT-/ [geïntimeerde 1] -pensioenregeling ‘automatisch’ dan wel op enige andere (niet gestelde) grondslag van toepassing zou zijn op de (huidige) excedentregeling. De huidige excedentregeling 2006 kan geacht worden een (latere) invulling van die overeenkomst tussen werkgever en verzekeraar te zijn. De slotsom luidt dat appellanten onvoldoende hebben gesteld om de PMT-indexeringsregeling van toepassing te laten zijn op de excedentregeling, zodat het hof niet toekomt aan het bewijsaanbod van appellanten dat zij die laatste regeling niet geaccepteerd zouden hebben (wat daar verder ook van zij).
4.1
In de toelichting op de derde grief leest het hof nog een ‘verborgen’ grief van appellanten: “
Bovendien betwisten appellanten stellig dat er geen overrente is, hetgeen zij in eerste aanleg ook hebben betwist, zie de een na laatste zin van de pleitnota van appellanten.”. Omdat de kantonrechter had geoordeeld dat appellanten de stelling dat er geen overrente gerealiseerd is onvoldoende hadden betwist, beoordeelt het hof deze summiere opmerking van appellanten zekerheidshalve als een (‘verborgen’) grief en zal het hof deze grief beoordelen.
Blijkens de als productie in hoger beroep in het geding gebrachte pleitnota van mr. Wilson (9 pagina’s) is in eerste aanleg onder #30 over overrente het volgende opgemerkt: “
Nergens in de pensioentoezegging staat dat het excedente pensioen afhankelijk is van overrente. Al zou dat er wel staan – quod non – dan is geen bewijs door gedaagden geleverd dat er geen overrente is om de indexatie te betalen.". [geïntimeerde 1] heeft daarover in hoger beroep opgemerkt dat deze betwisting ‘geheel ongemotiveerd’ is (MvA 4.50) en vervolgens zelf toegelicht hoe deze overrente berekend dient te worden, onder verwijzing naar bijlagen (vgl. MvA 4.51-4.58 met bijlagen). Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben appellanten een akte na memories van antwoord mogen nemen. Daarin gaan zij wel in op de excedentregeling, maar volstaan zij op te merken dat zij nooit bericht hebben ontvangen over een depot met overrente (#11). Daarmee kan het hof niet anders dan vaststellen dat appellanten onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de gespecificeerde stellingen van [geïntimeerde 1] met betrekking tot de niet gerealiseerde overrente. Ook deze grief faalt daarom.
4.11.
De vierde grief is een ‘veeggrief’ en mist zelfstandige betekenis. Deze grief deelt daarom het lot van de andere grieven. Al hetgeen hiervoor ten aanzien van één van geïntimeerden is overwogen en beslist geldt ook voor de andere geïntimeerde. Aangezien alle grieven falen en er geen bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere beoordeling of beslissing kunnen leiden, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
4.12.
Appellanten dienen als de in het ongelijk gestelde partij te worden belast met de kosten van de procedure in hoger beroep. Aangezien beide geïntimeerden apart met een eigen advocaat (en ook vanuit een niet-identieke positie) verweer hebben gevoerd, zullen appellanten (hoofdelijk) de kosten van beide geïntimeerden apart hebben te vergoeden.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellanten hoofdelijk in de aan de zijde van elk van geïntimeerden gevallen kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van elke geïntimeerde begroot op € 827,00 aan verschotten en € 1.214,00 voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, A.S. Arnold en W.J.J. Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.