ECLI:NL:GHAMS:2025:3581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
22 december 2025
Zaaknummer
200.357.274/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling afgewezen wegens gebrek aan goede trouw van appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant en zijn broer om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek niet toewijsbaar is, omdat de bank, Rabobank, ernstige bezwaren heeft geuit tegen de goede trouw van de broers bij het aangaan van een financiering van ongeveer € 12 miljoen aan hun vennootschap, die inmiddels failliet is verklaard. De broers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan de bank, die inmiddels is opgelopen tot ruim € 12,7 miljoen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2025 bekrachtigd, waarin het verzoek van appellant tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was, en het hof heeft deze conclusie bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw bij het aanvragen van een schuldsaneringsregeling, vooral in gevallen waar sprake is van aanzienlijke schulden en mogelijke fraude.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.357.274/01
zaaknummer rechtbank : C/13/768589 / FT RK 25/412
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: voorheen mr. H.F.C. Hoogendoorn te Amsterdam,
thans zonder advocaat.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.

1.Het geding in het kort

[appellant] is bij op 24 juli 2025 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift, met bijlagen, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2025, waarbij het verzoek van [appellant] tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 11 november 2025. Bij die behandeling is [appellant] verschenen.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de zienswijze van Rabobank van 19 augustus 2025, met bijlagen, en de van [appellant] ontvangen producties 1 tot en met 11. [appellant] heeft verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] heeft in het beroepschrift – onder aanvoering van drie grieven – verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellant] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende kan worden beoordeeld of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden (grief 1). Daarnaast kan de overweging van de rechtbank dat de exacte omvang van de schuldenlast niet vaststaat, geen zelfstandige afwijzingsgrond opleveren op basis van artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (Fw). Die bepaling ziet immers op de beoordeling van de goede trouw bij het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, en niet op de precieze omvang daarvan (grief 2). Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verzoekschrift niet voldoet aan het bepaalde in artikel 285, eerste lid, aanhef en onder a Fw. [appellant] merkt op dat deze bepaling een vormvoorschrift betreft zodat onvoldoende duidelijkheid over de aard en omvang van de schulden op zichzelf geen zelfstandige grond voor afwijzing vormt (grief 3).
2.2.
Wat er ook zij van de grieven, deze kunnen niet tot toewijzing van het hiervoor onder 2.1 genoemde verzoek leiden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd. Daartoe is het hierna volgende redengevend.
2.3.
Bij de hiervoor genoemde brief van 19 augustus 2025 en de daarbij gevoegde bijlagen heeft Rabobank – als belanghebbende – aangevoerd dat zij ernstige bezwaren heeft tegen de toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling. Daartoe heeft Rabobank – samengevat – het volgende aangevoerd. [appellant] heeft samen met zijn broer – als (indirect) bestuurders van een groep vennootschappen, te weten Nova Holding B.V. – waarvan zij ieder voor 50% aandeelhouder zijn via hun persoonlijke vennootschappen AlphaBeta B.V. respectievelijk Nivaas B.V., en haar dochtervennootschappen Nova Incasso B.V., Nova Legal B.V., Nova Technology B.V., Credit Care B.V. en Credit Care Factoring B.V., tezamen Nova Groep genoemd, bewerkstelligd dat Rabobank op 22 maart 2023 aan Nova Groep een financiering heeft verstrekt van ongeveer € 12.000.000,-. Nova Groep, die uit hoofde van de verstrekte financiering maandelijks € 203.390,- aan aflossingen, te vermeerderen met 6,576% rente over de openstaande hoofdsom, moest betalen, heeft – behoudens een minimale betaling van ongeveer € 50.000,- – nimmer aan haar betalingsverplichtingen voldaan, ondanks vele aanmaningen van Rabobank. Vanwege langdurig betalingsverzuim heeft Rabobank op 2 augustus 2024 de financieringsovereenkomst opgezegd en aanspraak gemaakt op volledige terugbetaling van het alsdan openstaande bedrag. Rabobank heeft uit hoofde van de financieringsovereenkomst een vordering van € 12.968.906,50 op Nova Groep. Omdat terugbetaling uitbleef en Rabobank vermoedens van fraude had, heeft Rabobank het faillissement van Nova Groep aangevraagd, welk faillissement bij vonnis van 17 december 2024 is uitgesproken en waarin [naam 1] en mr. [naam 2] als curatoren zijn aangesteld (hierna: curatoren). Uit onderzoek is gebleken dat [appellant] en zijn broer de bank valse informatie hebben verstrekt bij de financieringsaanvraag. Zij wisten dat de financiële situatie van Nova Groep – in het bijzonder de liquiditeitspositie maar ook de voorgespiegelde zekerhedenpositie, omzet en winst – in werkelijkheid vele malen slechter was dan zij Rabobank lieten geloven in het met de bank gedeelde document van Deloitte genaamd ‘Nova Groep 3-statement 2020-2023 Deloitte FINAL.pdf’ (hierna: 3-statement), waarin voorlopige geconsolideerde jaarcijfers van Nova Groep over de periode 2020 tot en met 2023 zijn opgenomen. In dit verband hebben de curatoren in hun 2e faillissementsverslag van 6 mei 2025 onder meer geschreven
”De door de curatoren aangetroffen incasso- en legal praktijk zou op grond van de van het bestuur ontvangen cijfers t/m 2023 omvangrijk moeten zijn. Per eind 2023 zou de Nova Groep ruim € 32,8 mio aan te incasseren vorderingen (moeten) hebben. Ook zou de Nova Groep in rekening courant circa € 6,8 mio van de door haar ingeschakelde deurwaarders tegoed hebben. De curatoren hebben herhaaldelijk om een onderbouwing hiervan gevraagd, maar deze niet gekregen. Uit hetgeen (…) wel is overgelegd, bleek dat de activiteiten van de Nova Groep en de daarmee te realiseren omzetten in feite zeer beperkt waren. De voorlopige conclusie is daarom dat de door het bestuur verstrekte cijfers niet of onvoldoende aansluiten bij de werkelijkheid.”Uit onderzoek is tevens gebleken dat het 3-statement in werkelijkheid niet is opgesteld door Deloitte, maar dat dit document door manipulatie tot stand is gekomen waarbij het logo van Deloitte is gebruikt. Ter zake van het handelen van [appellant] en zijn broer hebben Rabobank, Deloitte en de curatoren strafrechtelijke aangifte gedaan en heeft het Openbaar Ministerie op 5 juni 2025 op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag gelegd op onroerende zaken van [appellant] en zijn broer. Volgens Rabobank heeft [appellant] samen met zijn broer de bank opzettelijk misleid om financiering voor de Nova Groep te verkrijgen. Dit levert een onrechtmatige daad op van [appellant] jegens Rabobank. Omdat [appellant] en zijn broer een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van dit onrechtmatig handelen, heeft Rabobank op ieder van hen een vordering van
€ 12.698.906,50 te vermeerderen met rente en kosten. Ter zake van deze vordering heeft Rabobank inmiddels een bodemprocedure aanhangig gemaakt, aldus steeds Rabobank.
2.4.
[appellant] heeft zowel in zijn beroepschrift als ter zitting in hoger beroep betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Rabobank bij de financieringsaanvraag ten behoeve van Nova Groep en daarmee betoogd dat Rabobank uit dien hoofde geen vordering op hem heeft. In het licht van hetgeen Rabobank heeft aangevoerd, hiervoor onder 2.3 weergegeven, waaruit een deugdelijke onderbouwing volgt van haar vordering, heeft [appellant] evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat Rabobank geen vordering op hem (persoonlijk) heeft. Ook de door [appellant] ingebrachte ‘Share Sale and Purchase Agreement’ tussen Nivaas B.V. en AlphaBeta B.V. enerzijds en Saranova B.V. anderzijds, gedateerd 2 december 2022, leidt niet tot een ander oordeel aangezien onvoldoende is toegelicht wat de relevantie is van dit document in relatie tot de door Rabobank beweerde fraude. De stelling van [appellant] dat het 3-statement wel van Deloitte afkomstig is, althans dat Deloitte haar rol bij de verstrekking van de financiering aan Nova Groep beperkter doet voorkomen dan in werkelijkheid het geval is geweest, is bij gebreke van schriftelijke stukken, onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek van [appellant] de door Rabobank gestelde vordering in aanmerking moet worden genomen. De omstandigheid dat deze vordering nog niet in rechte is vastgesteld en dat van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van de door Rabobank beweerde fraude (nog) niet is gebleken, doet hier niet aan af.
2.5.
Tegen de achtergrond van de door Rabobank aangevoerde feiten en omstandigheden, heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan Rabobank te goeder trouw is geweest. Dit staat op dit moment aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6.
Van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot toepassing van de in artikel 288, derde lid, Fw neergelegde hardheidsclausule, is onvoldoende gebleken, zodat ook op die voet het verzoek niet toewijsbaar is.
2.7.
De slotsom is dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, D.J. Oranje en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.