ECLI:NL:GHAMS:2025:378

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
24/83
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De naheffingsaanslag, gedateerd 22 maart 2023, werd opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op 18 maart 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van de belanghebbende ongegrond, waarna de rechtbank Amsterdam op 15 november 2023 het beroep van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij slechts kort had stilgestaan om te reageren op een urgent bericht en dat er geen sprake was van parkeren in de zin van de geldende verordening.

Tijdens de zitting op 14 januari 2025 werd het geschil besproken. De rechtbank had overwogen dat de definitie van parkeren in de Verordening parkeerbelastingen [Z] 2023 niet vereist dat er een bepaalde minimale tijd moet verstrijken om van parkeren te kunnen spreken. De belanghebbende had verklaard dat hij niet langer dan twee minuten had stilgestaan, maar het Hof oordeelde dat dit nog steeds als parkeren kon worden aangemerkt. De rechtbank had ook vastgesteld dat de controle op het betalen van parkeerbelasting door scanauto's plaatsvond, en dat er geen twijfel bestond over de parkeerstatus van het voertuig van de belanghebbende.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende niet relevant waren voor de vraag of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De uitspraak van het Hof werd gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier, op 16 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/83
16 januari 2025
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 15 november 2023 in de zaak met kenmerk AMS 23/2547 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedateerd 22 maart 2023.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 15 november 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 16 april 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Op 18 maart 2023 om 15:08 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [#] in een parkeervak ter hoogte van de [Straat] te [Z] zonder dat er parkeerbelasting was voldaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of er sprake was van parkeren.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser vindt het onterecht dat verweerder een naheffingsaanslag heeft opgelegd omdat hij niet eens twee minuten met zijn auto heeft stil gestaan om te reageren op een urgent bericht dat hij had ontvangen. De rechtbank vat dit betoog op dat eiser heeft willen zeggen dat geen sprake was van parkeren omdat hij niet een aaneengesloten periode heeft stilgestaan.
2.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen [Z] 2023 wordt onder ‘parkeren’ verstaan het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen [...]. De Verordening bepaalt niet hoeveel tijd aan het woord ‘periode’ wordt verbonden. Ook als vast zou komen te staan dat eiser slechts twee minuten heeft stilgestaan, is twee minuten ook een zekere aaneengesloten periode en is in dat geval sprake van parkeren. De omstandigheid dat een bestuurder nog in de auto zit, maakt niet dat geen sprake is van parkeren in de zin van de Verordening.
3.1.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het feit dat eiser in de auto zat, aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen.
3.2.
De rechtbank overweegt dat de controle op het betalen van parkeerbelasting door verweerder plaats vindt door scanauto’s. De scanauto maakt een scan van het kenteken van een voertuig waarvan het vermoeden bestaat dat het geparkeerd staat op een fiscale parkeerplaats. De gps-gegevens van een geparkeerde auto worden na de scan geverifieerd in het Nationaal Parkeer Register (NPR) dat is gekoppeld aan een kaart waarop alle fiscale parkeerplaatsen in [Z] zijn vastgelegd. De scanauto maakt tijdens het voorbijrijden uit verschillende hoeken ook vier kleurenfoto’s van het geparkeerde voertuig. Als vijf minuten na de scan geen parkeerbelasting is betaald voor het desbetreffende voertuig, worden de foto’s doorgezonden naar de Deskforce. Een medewerker van de Deskforce beoordeelt vervolgens aan de hand van de foto’s en een kaart van de locatie of er aanleiding is om een naheffingsaanslag op te leggen. In geval van twijfel of sprake is van parkeren kunnen de medewerkers van de Deskforce besluiten om een parkeercontroleur (een zogenaamde ‘fieldforce’) naar de desbetreffende locatie te sturen. Er kan bijvoorbeeld twijfel zijn als op de foto’s is te zien dat de lampen van het voertuig aanstaan of dat er iemand in het geparkeerde voertuig zit. Ook als de foto’s onduidelijk zijn, kan worden besloten tot een nadere controle door een parkeercontroleur ter plaatse. In het geval van eiser is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen sprake van twijfel. Op de foto’s die door de scanauto zijn gemaakt is niet te zien dat eiser in de auto zit, noch dat de lampen aan zijn. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat sprake was van parkeren en dat geen van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening aan de orde is. Eiser was voor dit parkeren dan ook parkeerbelasting verschuldigd.
3.3.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op overmacht, overweegt de rechtbank dat parkeerbelasting een zogenoemde objectieve belasting is. Dat betekent dat persoonlijke omstandigheden van de betrokkene niet kunnen meewegen bij de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het enkele feit dat eiser niet heeft betaald, is al voldoende voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Alleen wanneer onomstotelijk wordt aangetoond dat geparkeerd is in een (levensbedreigende) noodsituatie of een spoedsituatie die direct gepaard is gegaan met een (spoedeisende) ziekenhuisopname of (spoedeisend) huisartsbezoek, kan hiervan worden afgeweken. Van zo een situatie is de rechtbank niet gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In overeenstemming met artikel 225 lid 2 van de Gemeentewet, wordt in artikel 2 sub a van de Verordening parkeerbelastingen [Z] 2023, onder parkeren verstaan:
‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden’.
5.2.
In zijn arrest van 25 oktober 2024 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

Prejudiciële vraag 4
5.4.1
Bij de beantwoording van de vierde vraag moet worden vooropgesteld dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de regeling over de verschuldigdheid van parkeerbelasting niet kan worden toegepast in het uitzonderlijke geval waarin de belastingplichtige niet in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Zolang die gelegenheid heeft ontbroken, kan bij het uitblijven van betaling van de verschuldigde parkeerbelasting niet worden gezegd dat belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald in de zin van artikel 20, lid 1, AWR. De heffingsambtenaar kan dan geen naheffingsaanslag met kostenopslag opleggen.
5.4.2
Hetgeen hiervoor in 5.4.1 is overwogen, brengt mee dat aan de belastingplichtige na de aanvang van het parkeren een redelijke termijn moet worden gegund voor het voldoen van de parkeerbelasting.
5.4.3
Een uitzonderlijk geval zoals hiervoor in 5.4.1 bedoeld, kan zich ook voordoen indien van de belastingplichtige door onvoorziene omstandigheden, zoals een acute noodsituatie, redelijkerwijs niet kan worden gevergd de verschuldigde parkeerbelasting op enigerlei wijze te betalen en evenmin om een ander voor hem te laten betalen.
5.4.4
Voor het overige biedt uitleg van de wettelijke regeling geen ruimte om rekening te houden met de (mate van) verwijtbaarheid van de gedraging die aan een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting ten grondslag ligt. Evenmin biedt uitleg van de wettelijke regels over de hoogte van de in rekening te brengen kosten van naheffing, met inbegrip van de artikelen 2 en 3 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit), ruimte om van het in rekening brengen van het volledige door de raad van de gemeente vastgestelde bedrag aan kosten van naheffing in een individueel geval af te zien omdat de hoogte van dat bedrag in de omstandigheden van dat geval niet passend en geboden zou zijn.’
5.3.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift onder andere het volgende verklaard:
‘Ik heb om de hoek mijn auto gewassen in de wasstraat. Daarna reed ik weg en kreeg ik een urgente WhatsApp bericht. Ik ben heb de auto aan de kant gezet om te reageren. Ik zat nog in de auto en dit heeft niet eens 2 minuten geduurd!’
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende deze verklaring herhaald. Het Hof ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van belanghebbendes verklaring.
5.4.
De gedraging van belanghebbende volgens zijn eigen verklaring is parkeren in de zin van de onder 5.1 genoemde wettelijke bepalingen. In dezen is geen sprake van een situatie waarin belanghebbende niet in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen of waarin van belanghebbende door onvoorziene omstandigheden, zoals een acute noodsituatie, redelijkerwijs niet kon worden gevergd de verschuldigde parkeerbelasting op enigerlei wijze te betalen. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
5.5.
In het licht van het onder 5.2 aangehaalde arrest ziet het Hof geen ruimte om de naheffingsaanslag te vernietigen of te verminderen.
Slotsom
5.6.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet in de kosten voor de behandeling van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: