ECLI:NL:GHAMS:2025:7

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
200.338.099/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, hoofdverblijfplaats en alimentatie van minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats en de alimentatie van de minderjarige [minderjarige]. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2023, waarin de vrouw alleen werd belast met het gezag over [minderjarige] en de man werd verplicht tot het betalen van kinderalimentatie van € 1.000,- en partneralimentatie van € 1.500,- per maand. De man verzoekt om gezamenlijk gezag en een lagere kinderalimentatie van € 740,- per maand, terwijl de vrouw een andere zorgregeling en een eerdere ingangsdatum voor de kinderalimentatie wenst.

De procedure in hoger beroep startte op 22 februari 2024, met een verweerschrift van de vrouw op 12 april 2024. Tijdens de zitting op 24 oktober 2024 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. Het hof heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het gezamenlijk gezag over [minderjarige] in stand blijft en dat de hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal zijn. De zorgregeling is aangepast op basis van de afspraken tussen partijen.

Wat betreft de alimentatie heeft het hof de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 22 mei 2023, en de partneralimentatie op 4 juni 2024. De man is verplicht om € 740,- per maand aan kinderalimentatie en € 139,- per maand aan partneralimentatie te betalen. De man moet ook een bedrag van € 1.231,- aan de vrouw betalen binnen twee weken na de beschikking. De beschikking is op 7 januari 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.338.099/01
zaaknummer rechtbank: C/13/734053 / FA RK 23-3343
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. S. Benayad te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. F. Özdemir-Sahin te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het gezag over [minderjarige] (3 jaar), de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , het contact met haar vader en de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 4 oktober 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de vrouw alleen belast met het gezag over [minderjarige] . Verder heeft de rechtbank bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 1.000,- per maand en een partneralimentatie van € 1.500,- per maand dient te betalen aan de vrouw.
1.3
De man is het daar niet mee eens en wil dat partijen gezamenlijk belast blijven met het gezag. In dat geval wil hij dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw is. Ook wil hij een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] . De man vindt verder dat hij een kinderalimentatie van € 740,- per maand kan betalen, maar geen partneralimentatie.
1.4
De vrouw legt zich erbij neer dat het gezamenlijk gezag van de ouders alsnog in stand blijft. Zij wil een andere zorgregeling dan de man voorstelt en een eerdere ingangsdatum van de kinderalimentatie. Verder wil zij dat de man de helft van een schuld aan de belastingdienst betaalt.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 22 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 12 april 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 23 mei 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een bericht van de zijde van vrouw van 15 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de vrouw van 11 oktober 2024 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 24 oktober 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2020 onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 4 juni 2024 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de in zoverre niet bestreden beschikking waarvan beroep van 4 oktober 2023.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren [in] 2021.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de vrouw alleen belast met het gezag over [minderjarige] , bepaald dat de man € 1.000,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (verder te noemen: kinderalimentatie) en € 1.500,- per maand als de bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) aan de vrouw dient te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen is afgewezen. De man is niet verschenen in de procedure bij de rechtbank.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking:
- het verzoek om de vrouw met het eenhoofdig gezag te belasten alsnog af te wijzen;
- het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen alsnog toe te wijzen;
- te bepalen dat de man een kinderalimentatie van € 740,- per maand dient te betalen;
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot het bepalen van een partneralimentatie, dan wel dit verzoek af te wijzen;
- te bepalen dat [minderjarige] bij de man verblijft:
- zolang de man niet beschikt over een zelfstandige woning:
o iedere maandag en donderdag van 17:00 uur tot 20:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt van de opvang en na het avondeten terugbrengt naar de vrouw;
o iedere zondag van 15:00 uur tot 20:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en aldaar terugbrengt.
- zodra de man beschikt over een zelfstandige woning verblijft [minderjarige] bij de man:
o om de week van de zondag 15:00 uur tot maandag 20:00 uur, waarbij [minderjarige] wordt opgehaald bij de vrouw en aldaar wordt teruggebracht;
o iedere week op maandag en donderdag waarbij de man [minderjarige] ophaalt van de opvang en bij de vrouw terugbrengt;
o gedurende de helft van de zomervakantie.
4.3
De vrouw verzoekt eveneens de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het eenhoofdig gezag. Voor het overige verzoekt de vrouw de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans het beroep ongegrond te verklaren.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie primair dient te worden bepaald op 8 mei 2023, subsidiair op 22 mei 2023, meer subsidiair op 7 augustus 2023 en meer meer subsidiair op 25 december 2023, dan wel een andere ingangsdatum te bepalen die niet later is dan 25 december 2023.
Zij verzoekt een zorgregeling te bepalen, waarbij [minderjarige] bij de man verblijft:
- zolang de man nog niet over een eigen woning beschikt:
o iedere maandag en woensdag van 17:00 uur tot 19:30 uur waarbij de man [minderjarige] ophaalt van de opvang/peuterspeelzaal en het halen en brengen voor zijn rekening neemt;
o iedere zondag van 11:00 uur tot 19:30 uur waarbij de man het halen en brengen voor zijn rekening neemt.
- in de situatie dat de man wel over een eigen woning beschikt:
o iedere maandag en woensdag van 17:00 uur tot 19:30 uur waarbij de man [minderjarige] ophaalt van de opvang/peuterspeelzaal en het halen en brengen voor zijn rekening neemt;
o om het weekend van zondag 11 :00 uur tot maandag 19:30 uur waarbij de man het halen en brengen voor zijn rekening neemt;
o gedurende de helft van alle vakanties.
De vrouw verzoekt daarnaast te bepalen dat de man de helft van de totale schuld van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2022 aan de vrouw betaalt, te weten € 1.231,-, althans een verdeling van de schuld van de kinderopvangtoeslag over 2022 als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

5.De motivering van de beslissing

Eenhoofdig gezag en hoofdverblijfplaats
5.1
Partijen zijn het erover eens dat zij gezamenlijk het gezag zullen blijven uitoefenen over [minderjarige] en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw zal zijn. Zij verzoeken beiden de bestreden beschikking op deze punten te vernietigen. Het hof zal overeenkomstig de verzoeken van partijen beslissen, omdat het belang van [minderjarige] zich daartegen niet verzet.
Zorgregeling
5.2
Ten aanzien van de zorgregeling hebben partijen op de zitting in hoger beroep afgesproken dat [minderjarige] bij de man verblijft:
- tot 1 januari 2025: elke week op maandag en woensdag van 17:00 uur tot 20:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt naar de vrouw, alsmede iedere zondag van 11:00 uur tot 19:30 uur;
- vanaf 1 januari 2025: elke week op woensdag en donderdag van 17:00 uur tot 20:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt naar de vrouw, alsmede iedere zondag van 11:00 uur tot 19:30 uur.
Het hof zal overeenkomstig het gezamenlijk verzoek van partijen beslissen, omdat het belang van [minderjarige] zich daartegen niet verzet. Het hof begrijpt dat beide partijen daarmee hun eerdere verzoeken ten aanzien van de zorgregeling hebben ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
Betaling schuld Belastingdienst
5.3
Partijen zijn overeengekomen dat de man de helft van de schuld aan de Belastingdienst betreffende de teveel ontvangen kinderopvangtoeslag van € 2.462,-, oftewel een bedrag van € 1.231,- aan de vrouw zal betalen binnen twee weken na de datum van deze beschikking. Het hof zal deze overeenkomst in de beslissing opnemen.
Kinder- en partneralimentatie:ontvankelijkheidsverweer van de vrouw
5.4
De vrouw meent dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover het de alimentatieverzoeken betreft, naar het hof begrijpt omdat hij volgens haar ten onrechte in hoger beroep aanvoert dat de alimentatieverzoeken door de rechtbank op hun redelijkheid hadden moeten worden beoordeeld en omdat hij onvoldoende financiële gegevens van zichzelf heeft overgelegd.
5.5
Het hof overweegt dat, waar de man bij de rechtbank niet is verschenen, de rechtbank niet verder hoefde te gaan dan zij heeft gedaan, door te bepalen of de onweersproken verzoeken van de vrouw op de wet gegrond (dus niet onrechtmatig en niet ongegrond) waren. De grief van de man dat de rechtbank die verzoeken bovendien op hun redelijkheid had moeten beoordelen vindt dus geen steun in het recht en faalt. Het verweer van de vrouw dat dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de man vindt echter ook geen steun in het recht en faalt dus eveneens.
5.6
De vrouw stoelt haar ontvankelijkheidsverweer ook op de omstandigheid dat de man volgens haar onvoldoende financiële gegevens heeft verstrekt. De man heeft toegelicht dat zijn boekhouder de stukken over 2023 nog niet gereed heeft.
5.7
Het hof constateert dat de man enkel de aangifte IB over 2022 heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn financiële situatie. Hoewel de man geen jaarstukken of financiële gegevens over andere jaren heeft overgelegd, is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk gemaakt heeft dat dit een bestendig inkomen is, mede gelet op de verklaring van de vrouw ter zitting dat het inkomen over 2021 ongeveer hetzelfde was en de verklaring van de man dat ook het inkomen over 2023 ongeveer gelijk is gebleven. De man heeft aangevoerd dat hij in 2024 minder zal gaan verdienen, omdat hij gaat stoppen met zijn taxi-werkzaamheden, maar dat kan worden uitgegaan van het inkomen, zoals volgt uit de aangifte IB 2022. De vrouw heeft enkel gesteld dat zij verwacht dat de man in 2022 een veel hoger inkomen heeft gehad, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De man heeft zijn inkomen naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt. Het ontvankelijkheidsverweer faalt.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.8
De vrouw heeft aan de rechtbank geen ingangsdatum van de kinderalimentatie verzocht. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald met ingang van het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 4 juni 2024.
5.9
De vrouw verzoekt in hoger beroep als ingangsdatum 8 mei 2023 te bepalen, omdat op die datum de man is aangeschreven door de voormalige advocaat van de vrouw, in welk bericht het verzoek tot kinderalimentatie is opgenomen. De man had vanaf dat moment rekening kunnen houden met het verzoek van de vrouw tot het betalen van kinderalimentatie. Subsidiair verzoekt de vrouw de ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 22 mei 2023.
5.1
De man stelt dat hij geen rekening heeft kunnen houden met de alimentatieverplichting, omdat de vrouw hem had wijs gemaakt dat zij het verzoek had ingetrokken. Toen hij eenmaal bekend was met de echtscheidingsbeschikking, bleek daaruit dat hij alimentatie dient te betalen vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven bij de gemeente. Desondanks heeft de man vanaf april 2024 het nu door hem verzochte bedrag aan kinderalimentatie betaald. De man wijst erop dat als de kinderalimentatie alsnog met terugwerkende kracht wordt bepaald, hij gelijk een flinke achterstand zal hebben.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (te wijzigen) kinderalimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ligt in het geval van kinderalimentatie juist niet voor de hand, al helemaal niet indien geen voorlopige voorziening met betrekking tot kinderalimentatie geldt, zoals in dit geval. Daarbij heeft te gelden dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Het is echter niet ongebruikelijk om voor de ingangsdatum van een te betalen kinderalimentatie aan te sluiten bij de datum waarop het verzoek daartoe ingediend, omdat in ieder geval vanaf die datum rekening kan worden gehouden met een bepaalde betalingsverplichting.
Het hof is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is de ingangsdatum eerder dan de datum van indiening van het verzoekschrift vast te stellen, zoals de vrouw bepleit. Het hof zal dan ook uitgaan van een ingangsdatum van 22 mei 2023. Dat de rechtbank een latere ingangsdatum, te weten 4 juni 2024, heeft bepaald en de man daardoor een betalingsachterstand krijgt, maakt dit niet anders. Het gaat hier om alimentatie voor zijn dochter [minderjarige] . Het echtscheidingsverzoekschrift is blijkens de bestreden beschikking aan de man betekend, zodat hij rekening heeft kunnen houden met deze verplichting. Zijn stelling dat de vrouw hem zou hebben laten weten dat zij het verzoek had ingetrokken, heeft de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw niet aannemelijk gemaakt.
Behoefte [minderjarige]
5.12
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [minderjarige] . Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Partijen zijn feitelijk in april 2023 uit elkaar gegaan. Het hof hanteert daarom de tarieven van de eerste helft van 2023.
5.13
Het hof zal, mede gelet op het hiervoor onder 5.7 overwogene, voor de bepaling van de behoefte uitgaan van de inkomensgegevens van de man van 2022. Blijkens de aangifte IB 2022 bedroeg de winst uit onderneming van de man € 53.799,- en bedroegen de inkomsten uit loondienst € 10.794,- bruto per jaar. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 3.948,- per maand.
5.14
Anders dan de vrouw bepleit, zal het hof niet uitgaan van een gemiddeld inkomen aan haar zijde over de jaren 2021-2023, maar ook bij haar enkel van de aangifte IB 2022. Uit deze aangifte volgt dat zij over dat jaar een winst uit onderneming had van € 24.147,-. Daarnaast ontving zij een inkomen uit loondienst van € 12.258,- bruto. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.769,- per maand.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbare gezinsinkomen (NBGI) € 6.717,- per maand bedroeg. De behoefte van [minderjarige] bedraagt dan volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2023 bij één kind € 870,- per maand.
5.16
De vrouw is van mening dat de behoefte dient te worden verhoogd met € 293,- netto per maand aan uitzonderlijk hoge opvangkosten. Deze kosten zijn volgens haar noodzakelijk om te kunnen werken, omdat zij geen familie in haar omgeving heeft die op [minderjarige] kan passen.
Volgens de man is geen sprake van uitzonderlijke kosten die tot een verhoging van het tabelbedrag moeten leiden.
5.17
Verhoging van de tabelbedragen is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen slechts aan de orde indien sprake is van dermate uitzonderlijke kosten voor de kinderen dat deze niet begrepen kunnen zijn in de tabelbedragen.
De door de vrouw opgevoerde opvangkosten zijn naar het oordeel van het hof niet zo bijzonder hoog dat ze tot verhoging van het tabelbedrag moeten leiden. Partijen hadden bovendien ten tijde van hun huwelijk ook al uitgaven voor drie dagen opvang voor [minderjarige] . Het hof gaat dan ook uit van eerdergenoemd eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] van € 870,- per maand in 2023.
Draagkracht man
5.18
Het hof moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun deel van het hiervoor becijferde eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] te kunnen betalen. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)]. Dit houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met het woonbudget, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.19
Uitgaande van het hiervoor berekende NBI van de man van € 3.948,- per maand en de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.112,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.2
De vrouw stelt dat zij halverwege 2022 is gestart met haar onderneming, maar dat zij vanaf februari 2024 weer in loondienst werkt. Haar inkomen uit loondienst bedroeg in 2021 € 19.010,- bruto per jaar en de winst uit onderneming bedroeg in 2023 € 19.560,- per jaar blijkens de aangiften IB over de desbetreffende jaren. Omdat haar huidige inkomen uit loondienst ongeveer gelijk is aan het inkomen over 2021 en 2023, zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw daarom uitgaan van de inkomsten uit loondienst sinds februari 2024 van gemiddeld € 1.597,- bruto per maand. Verder ontvangt de vrouw € 5.501,- per jaar aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met een gemiddelde pensioenpremie van € 54,- per maand en een vakantietoeslag van 8%, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.105,- per maand. Aan de hand van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 209,- per maand.
5.21
De man biedt aan een kinderalimentatie aan de vrouw te betalen van € 740,- per maand. Het hof zal dat bedrag vaststellen, omdat deze bijdrage niet lager is dan hetgeen de man volgens de geldende wettelijke maatstaven voor [minderjarige] zou moeten betalen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.22
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 4 juni 2024. Het hof zal ook van deze datum zal uitgaan, omdat deze in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.
Behoefte vrouw
5.23
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw. De man stelt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft haar behoefte op basis van de hofnorm geschat op € 1.500,- per maand.
5.24
De man heeft niet betwist dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenaamde hofnorm, zodat het hof de behoefte aan de hand daarvan zal berekenen. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van [minderjarige] van € 870,- per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
Het hof gaat daarbij uit van het hiervoor berekende netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.717,- per maand. Aldus berekend heeft de vrouw een behoefte van € 3.508,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.25
De man stelt dat de vrouw meer kan gaan werken, zodat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. Zij is van plan om naar [plaats B] te verhuizen, zodat zij meer steun heeft van haar familie. De man betwist dat de vrouw noodgedwongen minder moest gaan werken, omdat zij tijdens het huwelijk en na de echtscheiding dezelfde verzorgingstaak heeft.
5.26
De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. Zij betwist dat zij meer kan gaan werken. De man zorgt 14 uur per week voor [minderjarige] , waardoor de rest van de week de zorg op haar neerkomt. Bovendien is er geen plek op de opvang voor vijf dagen en kan zij dat niet bekostigen.
5.27
Gezien de omstandigheid dat de vrouw voor een groot deel de zorg heeft voor [minderjarige] , kan naar het oordeel van het hof van haar in redelijkheid niet verwacht worden dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich zoveel inkomsten te verwerven dat zij kan voorzien in haar behoefte. Daarom zal het hof bij de berekening van de resterende behoefte van de vrouw rekening houden met haar huidige eigen inkomsten van € 1.647,- netto per maand.
Gelet op het bovenstaande wordt de netto aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.508,- minus € 1.647,- = € 1.861,- netto per maand, oftewel € 3.425,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.28
Voor de draagkracht hanteert het hof dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60 gebruikt in plaats van 70. De formule wordt dan dus: voor 2023 60% [NBI – (NBI x 0,3 + 1.175)].
5.29
Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn NBI zoals hiervoor onder 5.13 weergegeven.
5.3
Er is dan een bedrag aan draagkracht beschikbaar van € 953,- per maand. Omdat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie, komt de door de man te betalen kinderalimentatie van € 740,- per maand en de zorgkorting van 15%, hetgeen samen neerkomt op een bedrag van € 870,- per maand, hierop nog in mindering. Er blijft dan een draagkracht ten behoeve van partneralimentatie over van € 83,- netto, zijnde € 131,- bruto per maand. Geïndexeerd naar 2024 komt dit neer op een bedrag van € 139,- per maand.
Conclusie kinder- en partneralimentatie
5.31
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 740,- per maand en daarnaast een partneralimentatie van € 139,- bruto per maand.
Het hof heeft berekeningen van het NBI van partijen ten behoeve van de behoefte van [minderjarige] en de vrouw en de draagkracht van partijen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.32
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de vrouw alleen met het gezag over [minderjarige] is belast en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de vrouw om te bepalen dat het gezag over [minderjarige] na echtscheiding alleen aan haar toekomt af;
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij een door de man te betalen kinder- en partneralimentatie is bepaald en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 mei 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 740,- (zegge: zevenhonderdveertig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 juni 2024 als uitkering tot haar levensonderhoud € 139,- (zegge: honderdnegenendertig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt een zorgregeling vast waarbij [minderjarige] bij de man verblijft:
- tot 1 januari 2025: elke week op maandag en woensdag van 17:00 uur tot 20:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt naar de vrouw, alsmede iedere zondag van 11:00 uur tot 19:30 uur;
- vanaf 1 januari 2025: elke week op woensdag en donderdag van 17:00 uur tot 20:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt naar de vrouw, alsmede iedere zondag van 11:00 uur tot 19:30 uur;
bepaalt dat de man een bedrag van € 1.231,- aan de vrouw zal betalen binnen twee weken na deze beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 7 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.