ECLI:NL:GHAMS:2025:749

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
200.334.825/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagrecht; verzoek opheffing executoriaal beslag; geen misbruik van bevoegdheid als bedoeld in 3:13 BW

In deze zaak gaat het om een verzoek tot opheffing van een executoriaal beslag dat is gelegd door Intrum Nederland B.V. op de werkgever van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] en haar voormalig partner hadden een lening afgesloten bij DSB Bank N.V. en zijn door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot betaling van de leensom en rente. Na een betalingsregeling met de curatoren van DSB, die niet volledig is nagekomen, heeft Intrum de executie hervat. [geïntimeerde] vordert opheffing van het beslag, stellende dat de betalingsregeling is afbetaald. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven, maar Intrum gaat in hoger beroep. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat verdere executie misbruik van bevoegdheid oplevert. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.334.825/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/736778 / KG ZA 23-647
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 maart 2025
in de zaak van
INTRUM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. van der Spek te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [plaats 1] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam,
Partijen worden hierna Intrum en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] en haar voormalig partner hebben een overeenkomst van geldlening gesloten bij DSB. In verband met een betalingsachterstand zijn zij door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot betaling van de gehele leensom vermeerderd met de contractuele rente. Zij hebben daarop een betalingsregeling getroffen met de curatoren van DSB, op grond waarvan zij hun schuld konden aflossen in 65 termijnen van € 450. In 2017 staakte [geïntimeerde] de maandelijkse betalingen en vertrok zij naar [plaats 2] . In 2022 hervatte Intrum, die de vordering had overgenomen, de executie door beslag te leggen onder de werkgever van [geïntimeerde] die inmiddels weer in Nederland woonde. [geïntimeerde] vordert in deze procedure opheffing van het executoriale beslag. Zij voert daartoe onder meer aan dat de betalingsregeling is afbetaald. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven, overwegende dat weliswaar de betalingsregeling niet is afgelost, en Intrum dus kon terugvallen op het vonnis, maar dat [geïntimeerde] met haar betalingen geacht moet worden de resterende schuld te hebben afbetaald, en dat verdere executie misbruik van bevoegdheid zou opleveren. Tegen dat oordeel komt Intrum in hoger beroep. Ook [geïntimeerde] komt in hoger beroep tegen het oordeel.

2.Het geding in hoger beroep

Intrum is bij dagvaarding van 2 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 7 september 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en Intrum als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel,
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van [geïntimeerde] , met producties;
- antwoordakte van Intrum.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Intrum heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van Intrum zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in incidenteel appel heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover is geoordeeld dat Intrum niets hoeft terug te betalen van hetgeen zij heeft geïnd sinds de beslaglegging onder de gemeente Rotterdam en dat hij - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van Intrum in de kosten van het geding in hoger beroep, nakosten daaronder begrepen.
Intrum heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van [geïntimeerde] .

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in paragraaf 2 van het bestreden vonnis de feiten genoemd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] en haar voormalige partner, [naam] (hierna: [naam] ) hebben op 10 april 2008 een persoonlijke lening afgesloten bij DSB Bank N.V (hierna: DSB), ten bedrage van € 34.588, met een jaarlijkse contractuele rente van 6,5%. Op grond van de leenovereenkomst waren [geïntimeerde] en haar partner gehouden de leensom terug te betalen in 180 maandelijkse termijnen van € 298,66.
3.2.
[geïntimeerde] en [naam] hebben een betalingsachterstand laten ontstaan. De curatoren in het faillissement van DSB (hierna: de curatoren) hebben hen daarom gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland en betaling gevorderd van het opeisbaar geworden bedrag van
€ 40.578,78, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,5%.
3.3.
Bij vonnis van 15 mei 2013 zijn [geïntimeerde] en [naam] , bij verstek, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de curatoren van € 40.578,78, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,5% vanaf 13 maart 2013, alsmede een bedrag van € 1.845,76 aan proceskosten,
3.4.
Bij exploot van 5 juni 2013 hebben de curatoren het vonnis van 15 mei 2013 aan [geïntimeerde] en [naam] betekend en bevolen een bedrag van € 43.222,66 te voldoen.
3.5.
Bij arrest van 21 januari 2014 is [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen dit verstekvonnis, omdat zij hiertegen in verzet had moeten gaan.
3.6.
Op 11 april 2014 hebben de curatoren met [geïntimeerde] en [naam] een overeenkomst gesloten, op grond waarvan zij, tegen finale kwijting, hun schuld in 65 maandelijkse termijnen van € 450 konden voldoen. Het totaal te betalen bedrag bedroeg € 29.250. DSB heeft zich voorts verbonden om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 mei 2013 te staken en het op grond van dit vonnis gelegde executoriale beslag op te heffen. Op pagina 2 van de overeenkomst staat dat bij niet tijdige en volledige voldoening van de termijnbetalingen de regeling komt te vervallen. In de overeenkomst is voor zover van belang nog het volgende opgenomen:
In bovengenoemde mogelijkheden is geen rekening gehouden met het bedrag aan compensatie. Indien zich opnieuw voor deze compensatieregeling aanmeldt en u accepteert deze binnen de gestelde termijn, dan zal de helft van de compensatievergoeding verrekent worden met uw schuld. Dit betekend dat u, bij acceptatie van de compensatie een eenmalige storting van € 22.476,02 kunt doen of in 58 termijnen van € 450.
3.7.
In 2017 is [geïntimeerde] uit Nederland vertrokken. In een persoonslijst van de gemeente [plaats 3] van 7 september 2021 staat dat zij op 3 maart 2017 woonachtige was of stond ingeschreven in de gemeente [plaats 4] op [plaats 6] .
3.8.
Bij brief van 9 maart 2017 heeft advocatenkantoor [bedrijf 1] aan incassobureau [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), die belast was met het incasseren van de vordering, medegedeeld dat het schuldsaneringstraject van [naam] is geëindigd met een schone lei en dat het restant van de vordering niet meer opeisbaar is. Uit de bijgevoegde slotuitdelingslijst volgt dat [naam] een slotuitkering van € 1.770,83 aan [bedrijf 2] heeft gedaan.
3.9.
In een e-mail van 4 juli 2017 van de deurwaarder aan [bedrijf 2] staat dat [geïntimeerde] niet meer werkzaam is en dat haar loonbeslag is komen te vervallen, alsmede dat zij is geëmigreerd. Verder staat in de e-mail dat de zaak zal worden aangehouden in afwachting van nieuwe verblijfsgegevens en inkomstenbron. Tot slot is in de e-mail vermeld dat het schuldtraject van [naam] is geëindigd met een schone lei.
3.10.
Bij exploot van 17 oktober 2017 hebben curatoren aan ING Bank NV (hierna: ING) een grosse van het vonnis van 15 mei 2013 betekend en ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd.
3.11.
Bij exploot van 3 november 2017 hebben de curatoren aan [geïntimeerde] een afschrift van het op 17 oktober 2017 ten laste van haar gelegde executoriaal beslag onder de ING betekend. De betekening heeft plaatsgevonden aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank Noord-Holland, omdat [geïntimeerde] volgens het exploot thans zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland is. Tevens is aangekondigd dat een uittreksel van het exploot bekend zal worden gemaakt in de Staatscourant.
3.12.
Bij exploot van 11 oktober 2022 heeft Intrum, als rechtsopvolger onder bijzondere titel van de curatoren, aan [geïntimeerde] , inmiddels wonende te [plaats 1] , medegedeeld dat DSB op 14 mei 2021 de vordering aan Intrum heeft overgedragen en dat Intrum door betekening van deze overdracht uit hoofde van het vonnis van 15 mei 2013 bevoegd is tot het treffen van executiemaatregelen. Intrum heeft [geïntimeerde] bevolen een bedrag van € 37.909,28 te voldoen, dat als volgt is opgebouwd:
Hoofdsom
€ 40.578,78
Rente tot heden
€ 25.248,90
Proceskosten
€ 1.845,76
Betekening en bevel
€ 93,27
Executiekosten
€ 2,18
Nakosten
€ 199,00
Subtotaal
€ 67.967,89
Waarop in mindering is voldaan
€ 30.161,28
Totaal
€ 37.806,61
De kosten van deze ambtshandeling
€ 102,67
Te betalen
€ 37.909,28
3.13.
Intrum heeft bij exploten van 22 oktober en/of 3 november 2022 ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag onder haar werkgever gelegd.
3.14.
Bij e-mail van 27 januari 2023 heeft DSB (in liquidatie) aan [geïntimeerde] bericht dat de lening is afgelost en beëindigd in 2017.
3.15.
In een e-mail van 8 maart 2023 heeft de deurwaarder aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij in de periode van 24 april 2014 tot en met 6 april 2017 een bedrag van € 23.814,34 heeft betaald. In de e-mail staat verder dat het tekort op het bedrag van de ondertekende afbetalingsregeling van € 26.100 (58 termijnen van € 450) € 2.285,66 bedraagt.
3.16.
Bij brief van 16 juni 2023 heeft [geïntimeerde] verzocht en gesommeerd om het ten laste van haar gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen.
3.17.
In een e-mail van 23 juli 2023 heeft DSB aan [geïntimeerde] bericht dat de e-mail van 27 januari 2023 op een misverstand berust. Daarin is uitgelegd dat [naam] een wettelijk schuldsaneringstraject heeft afgerond met een schone lei, waardoor de vordering ten aanzien van hem is komen te vervallen, maar dat dit geen gevolgen heeft voor [geïntimeerde] . Ook is daarin bevestigd dat Intrum, aan wie de vordering is overgedragen, bevoegd is om deze vordering op haar te innen.
3.18.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft Intrum na de zitting een voorstel gedaan aan [geïntimeerde] , gebaseerd op een rentepercentage van 2% in plaats van 6,5%. Daartoe heeft Intrum de volgende berekening gemaakt:
Hoofdsom
€ 40.578,78
6,5% vanaf 13-3-2013 tot 1-1-2015
€ 4.414,85
2% vanaf 1-1-2015 tot 31-7-2023
€ 2.778,21
Kosten ten laste van debiteur
€ 2.708,86
Totaal
€ 50.480,70
Bij opdrachtgever voldaan
€ 30.161,28
Bij gerechtsdeurwaarder voldaan
€ 14.078,36
Totaal
€ 6.241,06

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat - kort samengevat - Intrum wordt veroordeeld om het executoriaal beslag onder de werkgever op te heffen, en aan [geïntimeerde] de ten onrechte in beslag genomen bedragen terug te betalen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Ook vorderde zij een vergoeding voor immateriële schade. Verder vorderde zij dat Intrum zou worden veroordeeld in de proceskosten met rente.
4.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het executoriaal beslag onder de werkgever opgeheven en Intrum veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft zij - kort gezegd - overwogen dat [geïntimeerde] de betalingsovereenkomst van 11 april 2014, betrekking
hebbend op een bedrag van € 29.250, niet is nagekomen. Het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van de vordering is afgewezen. Wel zag de voorzieningenrechter aanleiding de vordering te matigen, omdat door het hoge percentage aan contractuele rente de vordering niet meer in verhouding staat met de oorspronkelijke leensom. Na de zitting heeft Intrum een voorstel gedaan, gebaseerd op een rente van 2% in plaats van 6,5% vanaf 2015. Er resteerde daardoor nog een te betalen bedrag van € 6.214,06. De voorzieningenrechter bepaalde dat [geïntimeerde] dat bedrag niet meer hoeft te voldoen en heeft het beslag opgeheven. Daartoe overwoog zij dat, hoewel niet aannemelijk is geworden dat er van de kant van de curatoren of Intrum dermate onzorgvuldig is gehandeld dat de vordering niet mag worden opgeëist, er weinig extra moeite is gedaan om [geïntimeerde] te bereiken en informeren en dat er bovendien tegenstrijdige informatie is verstrekt. Daarom wordt het redelijk geacht dat met betaling sinds 25 november 2022 door [geïntimeerde] van het bedrag van € 14.078,36 de vordering als voldaan wordt gezien.
4.3.
Tegen deze beslissing en de motivering daarvan komt Intrum met twee grieven op. [geïntimeerde] heeft eveneens een grief gericht tegen het vonnis.

5.Beoordeling

5.1.
Gelet op de aard van de gevorderde voorzieningen heeft [geïntimeerde] ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang bij haar vordering.
Incidenteel appel
5.2.
Het hof ziet aanleiding eerst de grief van [geïntimeerde] in incidenteel appel te bespreken.
Deze grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat met betaling van het bedrag van € 30.161,28 de betalingsregeling van 11 april 2014 niet is nagekomen.
5.3.
[geïntimeerde] heeft deze grief niet specifiek toegelicht. Voor zover die toelichting moet worden gevonden in de feiten die zij in haar memorie heeft gesteld, in aanvulling op de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten, volgt daaruit dat [geïntimeerde] , op advies van haar toenmalige advocaat, de aangeboden compensatieregeling niet is aangegaan. Daarmee staat vast dat zij op grond van de betalingsovereenkomst van 11 april 2014 - hoofdelijk - gebonden was tot betaling van € 29.250, zoals [geïntimeerde] ook zelf in haar inleidende dagvaarding heeft gesteld. Dat [naam] een zelfde aanbod wel zou hebben geaccepteerd en dat daardoor nadien het verschuldigde bedrag ook voor [geïntimeerde] zou zijn verlaagd, is door haar op geen enkele manier onderbouwd. Ten aanzien van [naam] is in deze periode een schuldsaneringstraject gestart, die is geëindigd in een schone lei met een slotuitkering. Intrum heeft de slotuitdelingslijst in het geding gebracht. Dit door [naam] betaalde bedrag is op de verschuldigde som in mindering gebracht.
5.4.
Vast staat dat [geïntimeerde] , na haar vertrek uit Nederland, is gestopt met betaling van de maandelijkse bedragen van € 450, terwijl de hoofdsom van € 29.250 op dat moment nog niet was voldaan. Ook met de slotuitkering van [naam] kort daarna was de schuld nog niet ingelost. De grief faalt daarmee.
Principaal appel
5.5.
Met haar eerste grief komt Intrum op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat met betaling van het bedrag van € 14.078,36 de vordering als voldaan moet worden beschouwd en dat verdere executie als misbruik van bevoegdheid wordt beschouwd.
Intrum voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter enerzijds overweegt dat [geïntimeerde] niet aan haar afbetalingsregeling heeft voldaan, maar dat zij anderzijds zonder motivering of toelichting oordeelt dat verdere executie misbruik van bevoegdheid oplevert in de zin van artikel 3:13 BW. Misbruik van bevoegdheid was ook niet de inzet van de procedure. Die zag op opheffing van het beslag omdat de vordering zou zijn verjaard. De voorzieningenrechter is dan ook buiten de rechtsstrijd getreden.
5.6.
[geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat de voorzieningenrechter haar beslissing in rechtsoverweging 4.9 wel degelijk heeft gemotiveerd.
5.7.
Het hof stelt het volgende voorop.
Hiervoor is vastgesteld dat [geïntimeerde] , door de maandelijkse betalingen te staken, de overeenkomst van 11 april 2014 niet is nagekomen. Niet, althans onvoldoende, is betwist dat de betalingsregeling daarmee is komen te vervallen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat Intrum daarom gerechtigd was om terug te vallen op het - onherroepelijk geworden -verstekvonnis van 15 mei 2013. Dit is door [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende betwist. De voorzieningenrechter heeft eveneens terecht overwogen dat ingevolge artikel 3:324 lid 1 BW de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak na 20 jaar verjaart.
5.8.
Intrum heeft - onweersproken - gesteld dat op grond van dit vonnis nog een te betalen bedrag van € 37.909,28 resteert. Een bedrag van € 25.248,90 daarvan betreft verschenen rente. Het hof stelt vast dat Intrum niet - kenbaar - klaagt over de overweging van de voorzieningenrechter (in r.o. 4.8) dat als gevolg van het hoge rentepercentage het uiteindelijk door Intrum te vorderen bedrag niet meer in verhouding staat tot de oorspronkelijke leensom. Intrum heeft, in dat licht, op instructie van de voorzieningenrechter dat rentepercentage over de periode na 1 januari 2015 verminderd tot 2%. Het hof gaat er, bij gebreke van een andersluidende verklaring van Intrum, vanuit dat Intrum die vermindering ook thans nog gestand doet. Uit de berekening van Intrum volgt dat nog een door [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 6.241,06 resteert, ten aanzien waarvan Intrum het recht van executie heeft.
5.9.
Opheffing van een executoriaal beslag is slechts aan de orde als de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid. Misbruik van bevoegdheid is geregeld in artikel 3:13 BW, waarvan het tweede lid bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen (i) met geen ander doel dan een ander te schaden of (ii) met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of (iii) in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Het ligt op de weg van [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden te stellen, op grond waarvan dat misbruik kan worden vastgesteld. [geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep in dat verband geconfirmeerd aan de omstandigheden die de voorzieningenrechter in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis heeft genoemd. Het hof zal hierna achtereenvolgens de genoemde omstandigheden bespreken en neemt daarbij als uitgangspunt dat Intrum in beginsel een zwaarwegend belang heeft bij de executie van het door haar (rechtsvoorganger) verkregen rechterlijk vonnis.
5.10.
Als eerste omstandigheid wordt gewezen op het feit dat Intrum (of haar rechtsvoorganger) weinig
extramoeite heeft gedaan om [geïntimeerde] te bereiken en te informeren, bijvoorbeeld per e-mail. Het hof begrijpt dat wordt bedoeld dat (mede) als gevolg daarvan de hoogte van de schuld aanzienlijk heeft kunnen oplopen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij in maart 2017 naar [plaats 2] is verhuisd en dat zij zich toen heeft uitgeschreven bij de gemeente [plaats 5] . Volgens haar is door een fout van de gemeente [plaats 5] echter vermeld dat zij naar [plaats 6] is verhuisd. Intrum stelt - onweersproken - dat [geïntimeerde] bij de gemeente geen nieuw adres heeft achtergelaten. Het hof is van oordeel dat uit deze feiten niet kan worden opgemaakt, zoals [geïntimeerde] stelt, dat de rechtsvoorganger van Intrum de woonplaats van [geïntimeerde] (kennelijk op [plaats 2] ) zonder al te veel moeite had kunnen achterhalen. Uit niets blijkt immers waaruit de rechtsvoorganger van Intrum had kunnen afleiden dat [geïntimeerde] op [plaats 2] woonde. Het hof neemt bovendien in aanmerking dat [geïntimeerde] op het moment van haar vertrek op de hoogte was of moet zijn geweest van de betalingsovereenkomst en ook van de omstandigheid dat de schuld nog niet was afgelost. Desondanks heeft zij de rechtsvoorganger van Intrum niet geïnformeerd over haar vertrek naar [plaats 2] . Hoewel de rechtsvoorganger van Intrum in 2017 wellicht had kunnen proberen [geïntimeerde] te bereiken via het in 2013 bij haar bekende e-mailadres, is het achterwege laten daarvan nadat [geïntimeerde] zonder bericht was vertrokken onvoldoende voor het aannemen van misbruik van bevoegdheid.
5.11.
Voorts wordt gewezen op de omstandigheid dat [geïntimeerde] tegenstrijdige informatie heeft ontvangen. Het hof begrijpt dat wordt gedoeld op de onjuiste mededeling van DSB in liquidatie van 27 januari 2023 dat de vordering, na de slotuitkering van [naam] , zou zijn afbetaald. Deze mededeling is op 23 juli 2023 door DSB gecorrigeerd. Hoewel deze mededeling onmiskenbaar verwarrend voor [geïntimeerde] zal zijn geweest, is zij niet gedaan door Intrum. Bovendien is zij gedaan bijna zes jaar nadat [geïntimeerde] zelf is opgehouden te betalen, zodat niet kan worden gezegd dat de vordering als gevolg van deze onjuiste mededeling zo hoog is opgelopen.
5.12.
Beide omstandigheden zijn aldus onvoldoende om te concluderen dat Intrum zich schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid door haar executierecht uit te voeren.
5.13.
Hoewel [geïntimeerde] niet concreet verwijst naar andere omstandigheden die een beroep op misbruik van bevoegdheid zouden kunnen rechtvaardigen, overweegt het hof ten overvloede dat de door [geïntimeerde] in eerste aanleg genoemde omstandigheden evenmin die conclusie dragen. Zij wijst onder meer erop dat zij slecht slaapt als gevolg van geldzorgen, dat zij haar sportabonnement heeft moeten opzeggen en dat zij familiebijeenkomsten op de [plaats 7] niet heeft kunnen bijwonen. Het ervaren van ongemak als gevolg van schulden is niet ongebruikelijk en brengt niet mee dat sprake is van onevenredigheid tussen het executiebelang van Intrum en de belangen van [geïntimeerde] .
5.14.
Niet gesteld of gebleken is dat loonbeslag bij de werkgever van [geïntimeerde] tot een noodtoestand leidt, terwijl bovendien de nog resterende duur daarvan, gelet op de hoogte van de schuld, te overzien is. Van misbruik van bevoegdheid is dan ook niet gebleken, ook niet als alle genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang worden beschouwd.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de eerste principale grief slaagt. Bij deze stand van zaken behoeft de klacht dat de voorzieningenrechter buiten de rechtsstrijd is getreden geen bespreking meer.
In principaal en incidenteel appel
5.16.
Het vonnis zal worden vernietigd voor zover daarin het gelegde beslag is opgeheven en de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag zal alsnog worden afgewezen. Er is geen grond voor een veroordeling tot terugbetaling van de ingevorderde bedragen, zodat het vonnis in zoverre wordt bekrachtigd.
Proceskostenveroordeling
5.17.
[geïntimeerde] is in het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel appel in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- explootkosten € 129,85
- griffierecht € 2.135,00
- salaris advocaat
€ 1.287,00(tarief I, 1 ½ punt)
Totaal € 3.551,85
5.18.
Met de tweede principale grief klaagt Intrum over het feit dat zij in eerste aanleg is veroordeeld in de proceskosten. Weliswaar is de uitkomst van de procedure dat zowel de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag, als haar vordering tot vergoeding van immateriële schade zijn afgewezen, maar daar staat tegenover dat de hoogte van het te executeren bedrag door Intrum aanzienlijk is verlaagd. Dat brengt het hof ertoe de proceskosten in eerste aanleg te compenseren. Dat betekent dat het vonnis ook op dit punt zal worden vernietigd.
5.19.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis volledig vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Intrum vastgesteld op € 3.551,85;
bepaalt dat partijen ieder hun eigen proceskosten in eerste aanleg dragen;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Alwin, mr. J.F. Aalders en mr. E.C. Oosterbaan en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.