ECLI:NL:GHAMS:2025:818

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
23-002412-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis zware mishandeling na verkeersruzie met traumatisch hersenletsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor zware mishandeling na een verkeersruzie, waarbij het slachtoffer knock-out werd geslagen en traumatisch hersenletsel opliep. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de straf en de vordering van de benadeelde partij. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van €12.426,43 aan materiële schade en €6.500,00 aan immateriële schade. Het hof overwoog dat de verdachte een ernstige inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, wat leidde tot langdurige gevolgen voor het slachtoffer, waaronder psychische en fysieke klachten. Het hof verwierp de verweren van de verdediging, waaronder de betrouwbaarheid van getuigen en het beroep op noodweer, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor zijn handelen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002412-23
datum uitspraak: 13 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-040430-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1960,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de straf en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof reageert op hetgeen door de verdediging is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep. Voorts maakt het hof een opmerking over de voorlopige hechtenis.

De betrouwbaarheid van getuige [getuige 1]

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] onbetrouwbaar zijn nu deze tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op een aantal belangrijke punten is teruggekomen op zijn verklaring zoals eerder afgelegd bij de politie. De verklaringen van deze getuige zijn ook onbetrouwbaar omdat deze op andere punten onnavolgbaar zijn; zo kon de getuige uit de blik in de ogen van de verdachte onmogelijk hebben afgeleid dat deze (erg) hard sloeg, aldus de raadsman. De verklaringen van deze getuige kunnen volgens de verdediging niet, ook niet deels, worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof verwerpt dit verweer, en overweegt hiertoe het volgende.
De getuige [getuige 1] heeft op twee momenten verklaringen afgelegd die op bepaalde punten van elkaar verschillen. Eerst heeft de getuige op 9 februari 2023 telefonisch aan de politie een verklaring afgelegd. Toen heeft hij verklaard dat hij heeft gezien dat twee mannen uit de blauwe Suzuki stapten, en dat de brede man (
het hof begrijpt: de verdachte)rechtstreeks naar het witte busje liep en direct de bestuurder van het witte busje (
het hof begrijpt: de aangever/het slachtoffer) begon te slaan. Hij zag dat de man direct met zijn rechter- en linkervuist twee harde klappen gaf tegen de bestuurder van het witte busje. De getuige is tussenbeide gekomen en zag dat de brede man zich weer omdraaide en met gebalde vuisten naar het slachtoffer liep en deze vier harde vuistslagen in het gezicht gaf. Vervolgens gaf de verdachte het slachtoffer een linkerhoek ter hoogte van zijn slaap, waarop het slachtoffer direct op de grond viel en buiten bewustzijn was.
Op 28 juni 2023 is de getuige ten overstaan van de rechter-commissaris en in het bijzijn van de advocaat van de verdachte gehoord en geconfronteerd met de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd. De getuige heeft toen uitgebreid uiteengezet wat er is gebeurd, en heeft zijn eerdere verklaring bij de politie gecorrigeerd en verklaard dat hij heeft gezien dat, in totaal, twee harde klappen aan het slachtoffer zijn gegeven, een linker en rechter directe, waarvan een tegen de slaap aan de linkerkant.
De kern van beide verklaringen, dat het slachtoffer hard is geslagen door de verdachte, komt overeen en belangrijke elementen uit de verklaringen worden ondersteund door ander bewijsmateriaal in het dossier, waaronder de bevindingen van de verbalisant ter plaatse die heeft geverbaliseerd dat het gezicht van het slachtoffer ter hoogte van zijn linkerslaap en linkerkaak zeer dik en opgezet was, en de medische stukken waaruit blijkt dat er bloedingen binnen het schedeldak zijn aangetroffen aan de linkerkant van het hoofd. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verschillen tussen de twee verklaringen van de getuige [getuige 1] niet zodanig zijn dat die als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt.

Causaal verband tussen het slaan en het letsel

De raadsman van de verdachte heeft verder aangevoerd dat niet vastgesteld kan worden of het traumatisch hersenletsel van het slachtoffer is ontstaan door de (twee) klappen die de verdachte heeft gegeven, of doordat de aangever (met zijn hoofd) op de grond is gevallen.
Het hof overweegt als volgt.
De beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen en het tenlastegelegde gevolg dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het hof stelt vast dat de verdachte twee keer met zijn vuisten hard tegen het hoofd van de aangever heeft geslagen, waardoor de aangever op de grond is gevallen. Getuigen bevestigen dat de aangever na de klappen van de verdachte op de grond is gevallen. De verbalisant ter plaatse zag dat het gezicht van de aangever ter hoogte van zijn linkerslaap en linkerkaak zeer dik en opgezet was. Voorts blijkt uit de medische stukken dat de aangever schedel- en hersenletsel, een zware hersenschudding, een snee in het (achter)hoofd, bloed tussen de hersenen en het schedeldak aan de linkerkant, en diplopie (dubbelzien) heeft opgelopen.
Voorts overweegt het hof dat voor het aannemen van causaal verband niet is vereist dat de gedraging van de verdachte de enige oorzaak is van het letsel; het is voldoende dat de gedraging van de verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van het letsel. Niet uitgesloten kan worden dat de aangever ook letsel heeft opgelopen doordat hij met zijn hoofd op de grond is gevallen. Op dat punt weerspreken de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] elkaar. De vuistslagen door de verdachte tegen het hoofd (oorzaak) hebben tot gevolg gehad dat het slachtoffer is gevallen, mogelijk met het hoofd tegen de grond. De klappen van de verdachte en de daardoor veroorzaakte val hebben het hiervoor beschreven letsel veroorzaakt. Een alternatieve oorzaak voor dat letsel of onderdelen daarvan is niet aangevoerd en ook overigens niet aannemelijk geworden. De gevolgde val en het geconstateerde letsel zijn voorzienbare gevolgen geweest van het met kracht slaan tegen het hoofd en kunnen daarom redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.

Beroep op (putatief) noodweer

Ook in hoger beroep heeft de verdediging gesteld dat het handelen van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zichzelf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (aanval) door het slachtoffer. In elk geval zou de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerd hebben dat hij zich tegen zo een aanval van het slachtoffer moest verdedigen.
In de eerste plaats zou het slachtoffer een belangrijke en initiërende rol hebben gespeeld bij de verkeers- en bestuurdersruzie die aan verdachtes handelen vooraf ging; de verdachte was niet begonnen. Bovendien heeft de verdachte, na die ruzie, een afslag genomen en zich aldus onttrokken aan verdere escalatie. Het slachtoffer is de verdachte echter naar en op die afslag gevolgd, is hem, daarbij deels met zijn voertuig over de verhoogde berm rijdend, links voorbij gereden en heeft de auto van de verdachte vervolgens klem gezet. Het handelen van de verdachte was zodoende de-escalerend, terwijl het slachtoffer daarna op agressieve wijze de confrontatie zocht. De verdachte dient daarom van alle rechtsvervolging te worden ontslagen, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het beroep. Welke van de drie betrokken weggebruikers veroorzaker was van de verkeers- en bestuurdersruzie valt niet met zekerheid vast te stellen. Dat de drie weggebruikers zich alle drie onverstandig en gevaarzettend hebben gedragen op de weg, volgt uit de verklaringen van de getuigen. Voorts is het slachtoffer de verdachte inderdaad gevolgd toen de laatste een afslag nam, en heeft het slachtoffer de auto van de verdachte vervolgens op onorthodoxe wijze ingehaald en klem gezet. Maar voor de beoordeling van het noodweerverweer komt het aan op hetgeen er daarna gebeurde. Uit de verklaringen van de getuigen volgt dat het slachtoffer uit zijn auto stapte, niet in de richting van de verdachte liep maar, met zijn handen voor zich, meermalen ‘Stop!’ riep. De verdachte daarentegen stapte vrijwel gelijktijdig uit zijn voortuig, liep met versnelde pas in de richting van het slachtoffer en haalde meteen uit. Op het moment van slaan en (onmiddellijk) daaraan voorafgaand was er dus geen sprake (meer) van een wederrechtelijke aanval tegen de verdachte door het slachtoffer. De verdachte kon evenmin menen dat daarvan sprake was, nu het slachtoffer niet op hem af kwam lopen en bovendien meermalen voor de getuigen – en daarmee ook voor de verdachte – hoorbaar ‘Stop!’ riep.
De verdachte is dan ook strafbaar.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor dat feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren, en als bijzondere voorwaarde de meldplicht bij de reclassering.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, na een verkeersruzie, een bestuurder met wie hij het aan de stok had knock-out geslagen. Hij heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, met ernstige lichamelijke en psychische gevolgen. Het slachtoffer is een kwartier buiten bewustzijn geweest, heeft een week in het ziekenhuis gelegen en heeft daarna maandenlang moeten revalideren. Hij heeft ten tijde van de behandeling van het hoger beroep, twee jaar na het voorval, nog altijd veel last van de fysieke en psychische gevolgen, zo is gebleken uit de verklaring die namens hem is afgelegd. Het slachtoffer zegt zichzelf niet meer te herkennen. Naast de psychische klachten kampt hij met veel lichamelijke problemen die zo ernstig zijn dat hij afhankelijk van anderen is en geen zelfstandig leven meer kan leiden. Inmiddels is het voor hem niet meer mogelijk om te werken, hij is afgekeurd. De partner van het slachtoffer heeft bij de aanvullende aangifte die zij namens het slachtoffer heeft gedaan, laten weten dat zij ziet dat hij niet meer van het leven kan genieten; hij kan nergens meer om lachen. Hun relatie is ook veranderd. Het slachtoffer is afhankelijk geworden van zijn partner.
De zware mishandeling heeft op de openbare weg plaatsgevonden en daarvan zijn ook andere weggebruikers getuige geweest. De verdachte heeft door zijn handelen gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Gelet op de verklaring van de medewerker van de reclassering ter terechtzitting in hoger beroep, acht het hof het in deze zaak van belang dat het contact met de reclassering blijft bestaan, zodat het hof als bijzondere voorwaarde de meldplicht bij de reclassering zal opleggen.
Om diezelfde reden laat het hof de schorsing van de voorlopige hechtenis onverkort en met dezelfde voorwaarden doorlopen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.437,29, plus € 439,56 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.437,29. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, bestaande uit
€ 16.937,29 aan materiële schade, € 6.500,00 aan immateriële schade, en € 439,56 aan proceskosten.
Gevorderde materiële schade
Eigen risico zorgverzekering € 885,00
Daggeldvergoeding ziekenhuis € 280,00
Rollator € 96,90
Bril en ooglapje € 384,95
Kosten Sedariston € 31,19
Reiskosten € 259,25
Toekomstige schade € 15.000,00
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen tot een bedrag van € 23.437,29, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente.
De raadsman heeft de vordering betwist en verzocht de materiële schade bestaande uit de kosten van ‘eigen risico’, ‘ooglapje’, ‘rollator’, ‘bril’, ‘kosten Sedariston’ en ‘reiskosten’ af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de post ‘toekomstige schade’ heeft hij primair verzocht de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat de nadere stukken ten aanzien van deze post één dag voorafgaand aan de zitting in hoger beroep zijn ingediend, waardoor een behandeling van dit deel van de vordering in strijd is met de eisen van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair heeft de raadsman verzocht dit deel van de vordering af te wijzen nu het onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen, en om rekening te houden met de billijkheidscorrectie nu sprake is van culpa in causa dan wel eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de stukken met betrekking tot de onderbouwing van de post ‘toekomstige schade’ weliswaar laat zijn ingediend, maar dat deze niet zodanig omvangrijk of van dien aard zijn dat de raadsman niet op voldoende wijze de gelegenheid heeft gehad zich daarover te kunnen uitlaten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Materiële schade
Het hof stelt, net als de rechtbank, vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde
handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit de kosten van de posten ‘eigen risico’, ‘daggeldvergoeding ziekenhuis’, ‘rollator’, ‘bril en ooglapje’, ‘kosten Sedariston en ‘reiskosten’, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet (voldoende) zijn betwist. Aangezien dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dit deel van de vordering, groot € 1.937,27, voor toewijzing gereed.
Anders dan de rechtbank, stelt het hof vast dat de vordering met betrekking tot de post ‘toekomstige schade’ voldoende is onderbouwd nu deze schade inmiddels deels geleden is. Het hof zal deze post gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 10.489,14, bestaande uit:
  • Eigen bijdrage 2024 en 2025 € 494,73;
  • Kosten bril € 3.750,00;
  • Verlies verdienvermogen 2023 € 1.322,00;
  • Verlies verdienvermogen 2024 en januari 2025 € 4.922,41.
Het hof overweegt hiertoe met betrekking tot de ‘kosten bril’, welk deel van de vordering door de raadsman ter terechtzitting is betwist, dat aannemelijk is geworden dat het slachtoffer vóór het incident nog geen bril droeg en ten gevolge van het incident een bril heeft en blijvend zal moeten dragen. Het hof acht aannemelijk dat de daadwerkelijke kosten van de bril die hij zal moeten dragen hoger zullen uitvallen dan gevorderd. Omdat de levensduur van brillen beperkt is, acht het hof het gevorderde bedrag niet onredelijk en voor toewijzing vatbaar.
Voor het overige deel van de gevorderde ‘toekomstige schade’ is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Gevorderd is een bedrag van € 6.500,00 aan vergoeding van immateriële schade. Het hof is van oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het begroten (vaststellen) van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Wel is de rechter gebonden aan de begrenzing dat in hoger beroep niet een hoger bedrag kan worden gevorderd dan in eerste aanleg.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 6.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending voor de benadeelde partij;
- de mate van aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en het opgelopen letsel;
- de niet weersproken gevolgen en de duur daarvan die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad, zoals het hersenletsel met alle (psychische) gevolgen van dien en het dubbelzien;
- de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
Eigen schuld?
Bij een beroep op eigen schuld moet eerst worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van het slachtoffer en anderzijds het gedrag van de verdachte tot de schade van het slachtoffer heeft bijgedragen. Het hof overweegt, met de rechtbank, dat het slachtoffer de verdachte weliswaar heeft klemgereden, maar dat dit geenszins was gericht op het verkrijgen van zijn letsel en dan ook niet gezien kan worden als een bijdrage daaraan. Het handelen van de verdachte – het (knock-out) slaan van het slachtoffer - heeft geleid tot het letsel met alle gevolgen van dien. Het hof is daarom van oordeel dat geen sprake is van culpa in causa en dat dus geen billijkheidscorrectie dient plaats te vinden.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade merkt het hof op dat de kosten op verschillende tijdstippen in de periode van februari tot en met april 2023 zijn gemaakt. Het hof zal derhalve bij wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade aanvangt op 15 maart 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Het toe te wijzen bedrag ter zake van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Het hof zal, net als de rechtbank, de vordering wat betreft de gevorderde vergoeding van de ‘proceskosten’, bestaande uit een bedrag van € 439,56, afwijzen, nu deze kosten bestaan uit reiskosten naar het politiebureau voor het doen van aangifte en het afleggen van een aanvullende verklaring. Dit zijn geen kosten die voor toewijzing in aanmerking komen. Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 239 Rechtsvordering komen alleen als kosten voor vergoeding in aanmerking: reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk
in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten, zoals voor het bezoeken van leden van het Openbaar Ministerie, de advocaat, Slachtofferhulp Nederland of de politie voor het doen van (aanvullende) aangifte, kent de proceskostenregeling geen vergoeding.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf- en maatregeloplegging en de gronden daarvoor, alsmede de beslissing op de vordering benadeelde partij, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij de Reclassering Amsterdam, zolang deze instelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.926,43 (achttienduizend negenhonderdzesentwintig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 12.426,43 (twaalfduizend vierhonderdzesentwintig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 6.500,00 (zesduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 439,56 (vierhonderdnegenendertig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.926,43 (achttienduizend negenhonderdzesentwintig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 12.426,43 (twaalfduizend vierhonderdzesentwintig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 6.500,00 (zesduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 129 (honderdnegenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 maart 2023
en van de immateriële schade op 9 februari 2023.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, mr. R.D. van Heffen en mr. D.A.C. Koster,
in tegenwoordigheid van mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 maart 2025.
mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.