ECLI:NL:GHAMS:2025:822

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
200.326.588
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van een advocatendeclaratie en transparantie van kostenbedingen in consumentenovereenkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de betaling van een advocatendeclaratie. De appellant, een advocaat, heeft een hoofdsom gevorderd van € 4.916,61, maar het hof oordeelt dat het kostenbeding niet voldoende transparant is, zoals vereist door artikel 6:230l BW. Het hof vermindert de gevorderde hoofdsom met 20% tot € 3.933,29. De gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. De zaak betreft een consumentenovereenkomst waarbij de appellant niet aan de precontractuele informatieplichten heeft voldaan. Het hof stelt vast dat de appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kosten en het aantal te besteden uren aan de consument, wat in strijd is met de transparantievereisten. De appellant had weliswaar informatie verstrekt, maar dit was niet voldoende om de consument in staat te stellen de financiële gevolgen van het kostenbeding in te schatten. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt de geïntimeerde tot betaling van het aangepaste bedrag, evenals de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in kostenbedingen in consumentenovereenkomsten en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.326.588/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 10235722 CV EXPL 22-5777
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant] ,
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M.F.H. van Delft te Leusden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 2] (gemeente Medemblik),
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft niet aan alle essentiële precontractuele informatieplichten in de zin van artikel 6:230l BW voldaan, omdat het met [geïntimeerde] overeengekomen kostenbeding niet voldoende transparant is. De door [appellant] gevorderde hoofdsom wordt daarom in lijn met de Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten met 20% verminderd. De gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.

2.Verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 12 december 2023 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] op 6 februari 2024 een akte met producties genomen.
Vervolgens heeft [appellant] wederom arrest gevraagd.

3.Verdere beoordeling

3.1
Bij tussenarrest is [appellant] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of en op welke wijze zij inzicht heeft verschaft aan [geïntimeerde] in het naar verwachting door haar aan de zaak te besteden aantal uren en/of wat zij aan tussentijdse urenopgaves heeft verstrekt.
3.2
Bij akte heeft [appellant] , voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Alle in artikel 6:230l van het Burgerlijk Wetboek (BW) beschreven elementen zijn weergegeven in de opdrachtbevestiging en in artikel 4 van de algemene voorwaarden van [appellant] . Deze documenten zijn ten kantore van [appellant] aan [geïntimeerde] ter hand gesteld en met hem besproken. In de opdrachtbevestiging staat vermeld wat het uurtarief van [appellant] is dat in rekening wordt gebracht als de toevoegingsaanvraag onverhoopt zou worden afgewezen of ingetrokken. [appellant] heeft dan ook voor zover mogelijk alle vereiste informatie duidelijk en begrijpelijk aan [geïntimeerde] verstrekt en aan haar precontractuele verplichtingen voldaan. [geïntimeerde] was op de hoogte van alle werkzaamheden die [appellant] voor hem verrichtte. [geïntimeerde] kon dan ook aan de hand van de telefonische en schriftelijke of e-mailcontacten een overzicht hebben van de verrichtingen en de kosten. [geïntimeerde] had dit overzicht ook, blijkens zijn e-mail van 11 maart 2020 waarin hij schrijft rekening te houden met een kostenpost van € 5.000,- aan honorarium voor [appellant] . Dit bedrag klopt ongeveer met de tot dat moment door [appellant] gewerkte uren (€ 5.218,73). [geïntimeerde] was dus goed op de hoogte van de kosten die de rechtsbijstand met zich bracht, zodat geen sprake is van een oneerlijk beding, aldus nog steeds [appellant] .
3.3
Het hof overweegt dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij vóór het sluiten van de overeenkomst kennisneemt van alle contractuele voorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Voor de beoordeling of [appellant] aan het transparantievereiste als bedoeld in artikel 4 lid 2 van Richtlijn 93/13/EEG heeft voldaan, is daarom alleen relevant welke informatie [appellant] vóór het sluiten van de overeenkomst op 27 januari 2020 aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. Het hof laat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] gedurende de looptijd van de overeenkomst een overzicht had van de verrichtingen en de bijbehorende kosten, dan ook buiten beschouwing.
3.4
Het hof begrijpt uit de akte dat [appellant] op 27 januari 2020 met [geïntimeerde] (slechts) heeft besproken dat een procedure langere tijd in beslag kan nemen en dat haar werkzaamheden op basis van het overeengekomen uurtarief van € 190,- (exclusief kantoorkosten) in rekening worden gebracht indien de toevoegingsaanvraag wordt afgewezen of ingetrokken. [appellant] heeft [geïntimeerde] dus kennelijk geen schatting gegeven van het naar verwachting aan de zaak te besteden aantal uren. Zoals [appellant] in haar akte erkent, is enkel het noemen van een uurtarief onvoldoende om de consument in staat te stellen de financiële consequenties in te schatten die voor hem uit het beding voortvloeien. Het kostenbeding dat [appellant] met [geïntimeerde] heeft afgesproken, is mitsdien onvoldoende transparant.
3.5
[appellant] heeft aangevoerd dat het kostenbeding desondanks niet oneerlijk is. Bij zijn beoordeling stelt het hof voorop dat het enkele feit dat een kostenbeding niet transparant is, niet automatisch betekent dat het als oneerlijk moet worden beschouwd. Van een onredelijk bezwarend (oneerlijk) beding is sprake als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij (de consument). Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de bepalingen van nationaal recht wanneer de partijen geen regeling zouden hebben getroffen en moet worden bekeken of, in vergelijking tot dat nationale recht, de consument in een juridisch minder gunstige positie is komen te verkeren (HvJ EU 26 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:60). Het hof overweegt dat het kostenbeding niet voorkomt op de blauwe, zwarte of grijze lijst. Voorts is het hof van oordeel dat [appellant] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat [geïntimeerde] zou hebben ingestemd met het kostenbeding als zij een meer specifieke raming zou hebben gegeven en daarmee wel zou hebben voldaan aan het transparantievereiste. Er zijn geen wettelijke bepalingen die uurtarieven voor advocaten voorschrijven, zodat het kostenbeding [geïntimeerde] niet in een minder gunstige positie plaatst dan die welke voortvloeit uit het Nederlandse recht. Bovendien is sprake van een marktconform uurtarief. In de onderhavige procedure is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden die meebrengen dat het kostenbeding als oneerlijk moet worden aangemerkt en dus nietig moet worden verklaard. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het kostenbeding niet oneerlijk is. [geïntimeerde] is daarom in beginsel gehouden tot betaling van de openstaande factuur.
3.6
Gelet hierop komt het hof toe aan de vraag of [appellant] heeft voldaan aan de (pre)contractuele informatieplichten. Op grond van artikel 6:230l sub c BW geldt ten aanzien van de totale prijs van de diensten ook het transparantievereiste. Het hof is van oordeel dat het niet transparant zijn van het in deze zaak voorliggende kostenbeding een schending oplevert van dit artikel. Het hof ziet aanleiding om de schending met betrekking tot de totale prijs met toepassing van de Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten te sanctioneren met een vermindering van 20% van de hoofdsom. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat slechts 80% van de door [appellant] gevorderde hoofdsom ad € 4.916,61, derhalve een bedrag van € 3.933,29 zal worden toegewezen.
3.7
[appellant] maakt naast de hoofdsom aanspraak op (primair) de contractuele rente ad 1% per maand en (subsidiair) op de wettelijke rente. Ten aanzien van de contractuele rente overweegt het hof dat deze in artikel 7 van de algemene voorwaarden van [appellant] is overeengekomen. Nu sprake is van een consumentenovereenkomst dient het hof ambtshalve te toetsen of de in de algemene voorwaarden overeengekomen contractuele rentevoet onredelijk bezwarend is als bedoeld in artikel 6:233 sub a BW. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bedroeg de wettelijke rente 2% per jaar. Een contractuele rente van 1% per maand, oftewel 12% per jaar, die voorts alleen verschuldigd is over door de opdrachtgever te betalen bedragen, is dusdanig veel hoger dan de wettelijke rente die toen gold, dat dit beding naar het oordeel van het hof het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het hof vernietigt dit beding derhalve vanwege zijn oneerlijke karakter. De wettelijke rente komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Een verkoper die de consument een beding heeft opgelegd dat door de nationale rechter oneerlijk is verklaard en daarom is vernietigd, kan immers geen aanspraak maken op de in een bepaling van aanvullend nationaal recht vastgestelde schadevergoeding (zoals de wettelijke rente) die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest (HvJ 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68).
3.8
[appellant] heeft ten slotte betaling van de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Volgens [appellant] heeft zij [geïntimeerde] gesommeerd bij brief van 3 november 2022, waarmee zij heeft voldaan aan artikel 6:96 lid 2 sub c BW jo. 6:96 lid 6 BW. Doordat algehele betaling binnen veertien dagen uitbleef, zijn de incassokosten volgens [appellant] verschuldigd. Het hof verwerpt dit betoog. In de brief van 3 november 2022 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om het totaal openstaand bedrag “binnen veertien dagen ingaande 2 dagen na dagtekening van deze brief, danwel uiterlijk op 21 november 2022”, te voldoen. De door [appellant] geformuleerde betalingstermijn voldoet niet aan de eisen die aan de 14-dagenbrief worden gesteld. Bij de formulering van de aanvang van de betalingstermijn dient het voor de schuldenaar immers duidelijk te zijn dat hem de volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking staat. In de brief moet daarom zijn vermeld dat de schuldenaar een termijn heeft van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de aanmaning. De aanvang van de betalingstermijn in de brief van 3 november 2022 is echter niet gekoppeld aan de ontvangst van de brief door [geïntimeerde] , maar aan de verzending daarvan door [appellant] . De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom worden afgewezen.
3.9
De slotsom is dat de grief slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] geldt in hoger beroep als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, zoals in het dictum vermeld. Het hof ziet in het gegeven dat de vordering in eerste aanleg terecht is afgewezen omdat [appellant] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, aanleiding om de ten laste van haar uitgesproken proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand te laten.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 3.933,29 aan [appellant] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 889,73 aan verschotten, op € 1.287,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en R.L. de Graaff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.