In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezag en de omgangsregeling van de minderjarige [minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft in juli 2024 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2024, waarin een omgangsregeling werd vastgesteld en het verzoek om gezamenlijk gezag werd afgewezen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft op 9 september 2024 een verweerschrift ingediend met een incidenteel hoger beroep. Tijdens de zitting op 6 november 2024 zijn beide ouders, hun advocaten en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest.
De rechtbank had eerder een omgangsregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] op dinsdag en zaterdag omgang had met de vader. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank over het gezag in stand gelaten, maar een andere omgangsregeling vastgesteld. Het hof oordeelt dat de moeder alleen het gezag moet uitoefenen, omdat de ouders niet in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. De vader heeft wel erkend, maar geen gezag over [minderjarige]. De ouders hebben een turbulente relatie gehad en de communicatie tussen hen verloopt moeizaam. Het hof heeft geadviseerd dat gezamenlijk gezag op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is.
De omgangsregeling is aangepast, waarbij [minderjarige] nu van donderdagavond tot zondag bij de vader verblijft. Het hof heeft de bestreden beschikking voor wat betreft de omgangsregeling vernietigd en opnieuw vastgesteld, terwijl de beschikking van de rechtbank over het gezag is bekrachtigd. De ouders zijn aangespoord om te blijven werken aan hun communicatie, vooral in het kader van het welzijn van [minderjarige].