ECLI:NL:GHAMS:2025:935

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.313.735
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijsopdracht inzake mededelingsplicht bij autoverzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een verzekeringsnemer, aangeduid als [appellant], en Achmea Schadeverzekeringen N.V. De kern van de zaak betreft de vraag of de verzekeraar, Achmea, de verzekering mocht beëindigen en de reeds betaalde uitkeringen mocht terugvorderen, omdat de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht had geschonden bij het aangaan van de verzekering. Het hof heeft vastgesteld dat de verzekeraar de verzekeringsnemer tijdig op de hoogte heeft gesteld van de ontdekking van deze schending. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 7 mei 2024 Achmea toegelaten tot het leveren van bewijs. Na het horen van getuigen op 9 juli 2024, heeft het hof geconcludeerd dat Achmea op 30 april 2019 ontdekte dat de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht had geschonden. Het hof oordeelde dat Achmea zich terecht op haar rechten kon beroepen en dat het beroep van de verzekeringsnemer op rechtsverwerking niet slaagde. De grieven van de verzekeringsnemer in het principaal appel werden verworpen, terwijl de grief van Achmea in het incidenteel appel slaagde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in conventie gedeeltelijk vernietigd en de vordering van Achmea tot terugvordering van de uitkeringen toegewezen. De proceskosten werden eveneens aan de verzekeraar toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.735/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/707962/ HA ZA 21-873
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
inzake
[appellant],
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Amsterdam,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
incidenteel appellant,
advocaat: mr. A.L. Mijnssen te Leusden.
Partijen worden hierna [appellant] en Achmea genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 7 mei 2024 (hierna: het tussenarrest) voor het verloop van het geding tot die datum.
In het tussenarrest is Achmea toegelaten tot het leveren van bewijs.
Op 9 juli 2024 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij een tweetal getuigen is gehoord.
Op 10 september 2024 heeft Achmea een memorie na enquête genomen.
Eveneens op 10 september 2024 heeft [appellant] een antwoord memorie na enquête genomen.
Partijen hebben vervolgens aanvullend gefourneerd en arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Inleiding
2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] heeft een autoverzekering bij Achmea afgesloten en daarbij - op een daartoe strekkende vraag - niet vermeld dat een eerdere autoverzekering van hem was beëindigd en hem daarna een verzekering was geweigerd. In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [appellant] daarmee zijn mededelingsplicht heeft geschonden en dat sprake is van opzet tot misleiding. Dat betekent dat Achmea in beginsel geen uitkering (meer) hoeft te doen en zij de betaalde uitkeringen kan terugvorderen. Omdat niet vaststond dat Achmea [appellant] binnen de termijn van twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht daarvan op de hoogte had gesteld, heeft het hof Achmea in het tussenarrest toegelaten om bewijs van haar stelling te leveren. Het hof heeft in het tussenarrest ook overwogen dat als blijkt dat Achmea zich op de gevolgen van de verzwijging kan beroepen het hof vervolgens het daartegen gevoerde verweer van [appellant] dat sprake is van rechtsverwerking zal beoordelen en het hof dan eveneens toekomt aan de bespreking van de grieven in incidenteel appel.
Bewijsopdracht en beoordeling van het getuigenbewijs
2.2.
In het tussenarrest is Achmea toegelaten tot het leveren van bewijs dat zij op 30 april 2019, althans niet eerder dan twee maanden voor de kennisgeving van 20 juni 2019, ontdekte dat [appellant] zijn mededelingsplicht had geschonden.
2.3.
Achmea heeft op 9 juli 2024 twee getuigen laten horen. Beide getuigen werkten in 2019 voor InShared dat deel uitmaakt van het Achmea-concern . De getuige [naam 1] is als [functie 1] betrokken geweest bij de schadebehandeling van [appellant] . Getuige [naam 3] heeft als [functie 2] onderzoek gedaan in het dossier van [appellant] .
2.4.
Uit de getuigenverklaring van [naam 1] volgt dat haar leidinggevende op 11 april 2019 een e-mail van de fraudeafdeling doorstuurde met het advies om bij de behandeling van een dossier altijd even de FRISS Score te checken. Deze score is een indicatie van het risico op fraude. [naam 1] was op dat moment toevallig bezig met de zaak van [appellant] en heeft met behulp van een collega de FRISS score opgezocht en die bleek hoog. Ook bleek er een IVR-melding te zijn. [naam 1] heeft toen meteen een e-mail gestuurd naar de teambox ‘fraudemelding verzekerd bij HEMA’ en verzocht de zaak van [appellant] nader te onderzoeken. Dat onderzoek wordt niet door haar afdeling gedaan maar door de fraudeafdeling. Op 10 mei 2019 heeft [naam 1] bij de fraudeafdeling geïnformeerd naar de stand van zaken en op 14 mei 2019 heeft zij een e-mail gestuurd aan de belangenbehartiger van [appellant] met het bericht dat de zaak in onderzoek was. Die laatste e-mail is aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor gehecht.
2.5.
Uit de getuigenverklaring van [naam 3] volgt dat [naam 1] op 11 april 2019 een e-mail naar de inbox van haar team heeft gestuurd. Zij heeft op 29 april 2019 een dossier aangemaakt. In verband met capaciteitsproblemen heeft het fraudeteam de e-mail niet eerder opgepakt. Op 30 april 2019 heeft [naam 3] contact opgenomen met de acceptatieafdeling van Centraal Beheer en gevraagd waarom de aanvraag van [appellant] destijds is afgewezen. Haar werd gezegd dat uit het systeem van Centraal Beheer bleek dat er sprake was van een niet-tijdige premiebetaling bij ANWB/Unigarant en dat de auto te lang onverzekerd was geweest. Men kon ook zien dat er op 24 oktober 2014 een telefoongesprek had plaatsgevonden tussen Centraal Beheer en [appellant] , waarin is verteld dat de aanvraag van [appellant] was afgewezen.
2.6.
Het hof is van oordeel dat uit de beide getuigenverklaringen en de aan de processen-verbaal van getuigenverhoor gehechte berichten in onderlinge samenhang beschouwd volgt dat Achmea op 30 april 2019 ontdekte dat [appellant] zijn mededelingsplicht had geschonden. In het telefoongesprek op 30 april 2019 met Centraal Beheer kwam [naam 3] er immers achter dat een eerdere autoverzekering van [appellant] was opgezegd vanwege niet-tijdige premiebetaling en dat Centraal Beheer [appellant] een vergelijkbare autoverzekering had geweigerd. Op dat moment verkreeg Achmea voldoende zekerheid dat [appellant] diens mededelingsplicht niet was nagekomen en vanaf die datum is de vervaltermijn van twee maanden genoemd in artikel 7:929 lid 1 BW dus gaan lopen.
Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] te volgen in zijn betoog dat 11 april 2019 als datum van de ontdekking moet worden aangemerkt. Zoals uit de getuigenverklaringen volgt was toen immers bij Achmea (in de persoon van [naam 1] ) enkel bekend dat sprake was van een hoge FRISS-score en een IVR-melding. Daaruit kon niet met voldoende zekerheid de conclusie worden getrokken dat [appellant] zijn mededelingsplicht had geschonden; daarvoor was nader onderzoek door de fraudeafdeling nodig en dat onderzoek vond plaats op 30 april 2019.
Het hof ziet in wat [appellant] in de memorie na enquête nog naar voren heeft gebracht evenmin aanleiding om terug te komen op zijn in het tussenarrest gegeven overwegingen (rov. 5.3 en rov. 5.4) die hebben geleid tot het - als bindende eindbeslissing te kwalificeren - oordeel dat [appellant] in het aanvraagformulier de vraag of hem eerder ooit een verzekering is geweigerd of opgezegd met “nee” en dus onjuist heeft beantwoord. Dit geldt eveneens voor de overwegingen in het tussenarrest die zien op de IVR-registratie (rov. 5.19). [appellant] miskent met zijn (herhaalde) betoog immers dat op Achmea onder de gegeven omstandigheden geen onderzoeksplicht rustte naar een mogelijke schending van zijn mededelingsplicht door [appellant] . Achmea hoefde bij de beoordeling van zijn aanvraag niet te controleren of er wellicht een IVR-melding in haar systemen te vinden was. Er is dus geen reden om [appellant] te volgen in zijn betoog dat de dag waarop de IVR-melding in de systemen werd opgenomen als dag van ontdekking heeft te gelden.
2.7.
Het hof komt tot de conclusie dat Achmea is geslaagd in haar bewijsopdracht.
Dat betekent dat vaststaat dat Achmea [appellant] met de e-mail van 20 juni 2019 tijdig op de hoogte heeft gesteld van haar ontdekking dat hij bij het aangaan van zijn verzekering zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Achmea mag zich dus in beginsel beroepen op haar rechten ter zake de niet-nakoming van de mededelingsplicht, te weten het beëindigen van de verzekering en het terugvorderen van hetgeen zij reeds heeft uitgekeerd.
Rechtsverwerking (grief 5 van [appellant] en grief I in incidenteel appel van Achmea )
2.8.
[appellant] bestrijdt met grief 5 het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep op rechtsverwerking ter zake van het recht van Achmea om te stoppen met uitkeren niet slaagt.
Met grief I in incidenteel appel keert Achmea zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van Achmea op terugbetaling van de gedane uitkeringen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.9.
[appellant] betoogt dat Achmea haar recht om zich te beroepen op schending van de mededelingsplicht heeft verwerkt en wijst erop dat Achmea bijna vijf jaar lang de schaderegeling heeft uitgevoerd, voorschotten heeft betaald en heeft meegewerkt aan expertises om de schade in beeld te brengen. [appellant] meent dat Achmea zich onredelijk heeft opgesteld door de betalingen ineens te beëindigen en niet in overleg te treden met [appellant] en hem een alternatief te bieden. Daar komt nog bij, aldus [appellant] , dat hij geen beroep meer kan doen op het waarborgfonds noch op de personen of de verzekeraars die voor zijn ongeval aansprakelijk zijn. Ook wijst [appellant] er nog op dat hij tot op heden ernstige gevolgen van het ongeval ondervindt. De situatie is volgens [appellant] geheel te wijten aan de omstandigheid dat Achmea ervoor heeft gekozen om jarenlang geen controle te verrichten, terwijl zij die controle al bij de aanvraag van de verzekering had kunnen verrichten. Dat falen van Achmea en de onevenredig zware gevolgen voor hem dienen er volgens [appellant] toe te leiden dat zijn beroep op rechtsverwerking in hoger beroep alsnog wordt gehonoreerd.
2.10.
Het hof neemt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking het volgende tot uitgangspunt. Rechtsverwerking doet zich voor als een rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.
2.11.
De omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd leiden, ook in onderlinge samenhang beschouwd, niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Achmea haar rechten om te stoppen met uitkeren en het reeds uitgekeerde terug te vorderen niet meer geldend zal maken. Aan het feit dat Achmea bijna vijf jaar lang de schadeafwikkeling actief ter hand heeft genomen, mocht [appellant] niet het vertrouwen ontlenen dat zij zich niet alsnog op de gevolgen van zijn verzwijging zou beroepen. Hiervoor is immers vastgesteld dat Achmea niet eerder dan 30 april 2019 op de hoogte raakte van de omstandigheid dat [appellant] bij het aangaan van de verzekering zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Vast staat voorts dat Achmea kort nadat de verzwijging haar bekend was geworden, de schadeafwikkeling heeft gestaakt, en aan [appellant] heeft medegedeeld dat zij geen uitbetalingen meer zou doen en dat reeds betaalde bedragen werden teruggevorderd.
2.12.
Evenmin is sprake van bijzondere omstandigheden waardoor de positie van [appellant] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien Achmea stopt met uitkeren onder de verzekering. Het hof ziet uiteraard wel in dat de (financiële) positie van [appellant] sterk verslechtert indien Achmea niet langer uitkeert en terugvordert hetgeen zij reeds heeft uitgekeerd, maar dit is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. [appellant] heeft Achema immers opzettelijk misleid bij het aangaan van de verzekering en ervoor gekozen om daarover te blijven zwijgen, zodat deze negatieve gevolgen enkel aan zijn eigen handelen zijn te wijten. Ook de omstandigheid dat Achmea eerder had kunnen controleren of [appellant] bij het aangaan van de verzekering zijn mededelingsplicht had geschonden, is geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen rustte op Achmea geen onderzoeksplicht naar een mogelijke schending van de mededelingsplicht. Zij mocht erop vertrouwen dat [appellant] het aanvraagformulier naar waarheid had ingevuld en hoefde niet te vermoeden dat [appellant] zijn mededelingsplicht had geschonden. Door niet eerder een controle uit te voeren heeft Achmea niet een norm geschonden, die strekte tot bescherming van de belangen van degene die haar opzettelijk had misleid.
2.13.
De conclusie luidt dat Achmea haar recht om gevolgen te verbinden aan de opzettelijke misleiding door [appellant] niet heeft verwerkt.
Grieven 6 en 7
2.14.
De grieven 6 en 7 bouwen voort op en delen het lot van de grieven 1 tot en met 5. Zij falen dus eveneens.
Bewijsaanbod
2.15.
[appellant] heeft in hoger beroep aangeboden bewijs te leveren van zijn stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen. Er zijn echter geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden, zodat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij gaat.
Conclusie en omvang vordering
2.16.
De slotsom is dat alle grieven in principaal appel falen en dat grief I in incidenteel appel slaagt. Dat betekent dat het vonnis, in conventie gewezen, zal worden bekrachtigd voor zover daarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. Het vonnis, in reconventie gewezen, zal worden vernietigd. De vordering van Achmea tot veroordeling van [appellant] tot betaling van al hetgeen zij onder de verzekering heeft uitgekeerd zal alsnog worden toegewezen. Het hof overweegt hierbij nog dat Achmea voldoende heeft toegelicht dat zij, als verzekeraar, vorderingsgerechtigd is (zie ook rov. 3.1 van het tussenarrest). Het hof volgt [appellant] niet in zijn (subsidiaire) betoog dat alleen de daadwerkelijk aan hem uitgekeerde bedragen kunnen worden teruggevorderd. De bedragen die aan de belangenbehartigers van [appellant] zijn betaald, moeten worden beschouwd als betalingen aan hem. Ten aanzien van de door Achmea zelf gemaakte kosten in het kader van de schadeafwikkeling geldt het volgende. Niet alleen heeft [appellant] voorafgaande aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst zijn mededelingsplicht geschonden, maar bovendien heeft hij nakoming van die overeenkomst door Achmea verlangd, waarbij hij zich ervan bewust had moeten zijn dat Achmea , als zij op de hoogte zou komen van de relevante informatie, zich op verzwijging zou beroepen en niet tot nakoming gehouden zou zijn. Hiermee heeft hij zich jegens Achmea niet gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen hem en Achmea beheersen, zodat hij jegens Achmea toerekenbaar is tekortgeschoten. Doordat [appellant] nakoming van de verzekeringsovereenkomst verlangde en aldus in strijd handelde met hetgeen van hem als verzekerde redelijkerwijs kon worden gevergd, heeft Achmea kosten gemaakt die zij anders niet had hoeven maken. Deze kosten, bestaande uit de kosten van de [functie 1] , het medisch advies en de arbeidsdeskundigen, komen in de omstandigheden van het geval voor vergoeding door [appellant] in aanmerking. Het hof vult in zoverre de rechtsgrond ten aanzien van deze post aan.
[appellant] heeft de daarmee gemoeide bedragen op zichzelf niet betwist. [appellant] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling aan Achmea van het gehele gevorderde bedrag van
€ 116.019,30. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 11 juli 2019 over een bedrag van € 105.116,57 en vanaf 14 maart 2023 over een bedrag van € 10.902,73.
Proceskosten (grief II in incidenteel appel)
2.17.
Omdat [appellant] zowel in eerste aanleg (zowel in conventie als in reconventie) als in hoger beroep (zowel in het principaal als het incidenteel appel) in het ongelijk wordt gesteld, wordt hij in de proceskosten in beide instanties veroordeeld. Grief II in incidenteel appel, waarmee Achmea de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg bestrijdt, slaagt dus eveneens. Het vonnis, in conventie gewezen, zal op dit punt worden vernietigd.
2.18.
Het hof stelt de proceskosten aan de zijde van Achmea in eerste aanleg vast op:
€ 667 aan griffierechten
€ 1.126 aan salaris advocaat in conventie (2 punten tarief II in 2021)
€ 281,50 aan salaris advocaat in reconventie (1/2 punt tarief II in 2021)
2.19.
Het hof stelt de proceskosten aan de zijde van Achmea in hoger beroep vast op:
€ 5.689 aan griffierechten
€ 3.035 aan salaris advocaat in principaal appel
€ 607 aan salaris incidenteel appel
2.20.
De slotsom luidt dat het vonnis in conventie wordt vernietigd uitsluitend voor zover daarin de proceskosten zijn gecompenseerd en dat het voor het overige wordt bekrachtigd. Het vonnis in reconventie wordt geheel vernietigd.

3.Beslissing

Het hof:
3.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep in conventie wat betreft de compensatie van proceskosten en bekrachtigt het voor het overige, vernietigt het vonnis in reconventie volledig, en
opnieuw rechtdoende:
3.2.
veroordeelt [appellant] om aan Achmea te betalen een bedrag van € 116.019,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van
€ 105.116,57 vanaf 11 juli 2019 en over een bedrag van € 10.902,73 vanaf 14 maart 2023;
3.3.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 2.074,50;
3.4.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 9.331;
3.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. de Stigter, J.F. Aalders en A.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.