In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een verzekeringsnemer, aangeduid als [appellant], en Achmea Schadeverzekeringen N.V. De kern van de zaak betreft de vraag of de verzekeraar, Achmea, de verzekering mocht beëindigen en de reeds betaalde uitkeringen mocht terugvorderen, omdat de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht had geschonden bij het aangaan van de verzekering. Het hof heeft vastgesteld dat de verzekeraar de verzekeringsnemer tijdig op de hoogte heeft gesteld van de ontdekking van deze schending. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 7 mei 2024 Achmea toegelaten tot het leveren van bewijs. Na het horen van getuigen op 9 juli 2024, heeft het hof geconcludeerd dat Achmea op 30 april 2019 ontdekte dat de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht had geschonden. Het hof oordeelde dat Achmea zich terecht op haar rechten kon beroepen en dat het beroep van de verzekeringsnemer op rechtsverwerking niet slaagde. De grieven van de verzekeringsnemer in het principaal appel werden verworpen, terwijl de grief van Achmea in het incidenteel appel slaagde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in conventie gedeeltelijk vernietigd en de vordering van Achmea tot terugvordering van de uitkeringen toegewezen. De proceskosten werden eveneens aan de verzekeraar toegewezen.