In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de nietigheid van een hypotheekrecht dat door een advocaat was verkregen. De appellant, wonende in het Verenigd Koninkrijk, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, waarbij hij verzocht om het royement van hypothecaire inschrijvingen op een woning die deel uitmaakte van een nalatenschap. De voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem had deze vordering afgewezen en de appellant in de proceskosten veroordeeld. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat het hypotheekrecht nietig was op grond van artikel 3:43 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de advocaat van de erven van de nalatenschap betrokken was bij de procedures over de verdeling van de woning.
Het hof oordeelde dat de verkrijging van de hypotheekrechten door de advocaten nietig was, omdat er een geding aanhangig was over de woning ten tijde van de verkrijging van deze rechten. Het hof benadrukte dat het van belang is dat de schijn van belangenverstrengeling wordt vermeden, en dat advocaten geen goederen mogen verkrijgen waarover een geding aanhangig is. Het hof verwierp het hoger beroep, behoudens voor de proceskostenveroordeling, en veroordeelde de geïntimeerde in de kosten van beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep werden vastgesteld en de geïntimeerde werd verplicht deze binnen veertien dagen te voldoen, met wettelijke rente indien niet tijdig voldaan werd.