In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Breda over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een agrarische onderneming voerde, had een aanslag ontvangen die was berekend op een belastbaar inkomen van ƒ 368.326. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit hof verklaarde het hoger beroep eveneens ongegrond, waarna belanghebbende cassatie aantekende bij de Hoge Raad. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Het geschil draait om de vraag of de door belanghebbende betaalde premie voor een lijfrente, die was bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan een BV, kan worden aangemerkt als persoonlijke verplichting in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het hof concludeert dat het melkveebedrijf uiterlijk ten tijde van het toetreden van de BV tot de maatschap definitief is beëindigd, waardoor de lijfrentepremie niet voor aftrek in aanmerking komt.
Daarnaast verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het hof wijst dit verzoek af, omdat belanghebbende dit punt niet eerder heeft ingebracht. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.