ECLI:NL:GHARL:2013:4782

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11/00547, 11/00631, 11/00632, 11/00633, 11/00634 en 11/00635
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en heffingsrente met betrekking tot voorlopige aanslagen en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst en de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2011. De zaak betreft de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde heffingsrente en verzuimboeten voor de jaren 2005 tot en met 2009. De inspecteur had voorlopige aanslagen opgelegd op basis van de door belanghebbende aangegeven inkomens, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van deze aanslagen en de heffingsrente. De rechtbank had in haar uitspraak enkele aanslagen gegrond verklaard en andere ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep van beide partijen.

Tijdens de zitting op 28 maart 2013 werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat de inspecteur onterecht geen rekening had gehouden met aftrekbare ziektekosten en dat de heffingsrente onterecht was opgelegd. De inspecteur voerde aan dat de belanghebbende de ziektekosten niet aannemelijk had gemaakt en dat de heffingsrente correct was toegepast. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet in haar bewijslast was geslaagd en dat de inspecteur de voorlopige aanslagen op basis van de meest recente gegevens had mogen vaststellen.

Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de heffingsrente voor het jaar 2009, maar bevestigde de overige beslissingen van de rechtbank. De verzuimboeten werden gerechtvaardigd geacht, aangezien de belanghebbende geen aangiften had ingediend. De uitspraak van het hof bevestigde de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van heffingsrente, maar oordeelde dat de inspecteur in dit geval correct had gehandeld. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 11/00547, 11/00631, 11/00632, 11/00633, 11/00634 en 11/00635
uitspraakdatum:
18 juni 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P](hierna: de Inspecteur)
en op de hoger beroepen van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2011, nummers AWB 09/2294, 09/3984, 10/2095, 10/3351 en 10/3353, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn door de Inspecteur voor de hierna volgende jaren de volgende (voorlopige) aanslagen opgelegd en beschikkingen vastgesteld:
2005
2006
2007
2008
2009
aanslag berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van
€ 3.655
€ 2.847
€ 3.619
€ 4.175
€ 4.303
heffingsrente
€ 108
€ 99
€ 225
€ 133
€ 29
verzuimboete
€ 22
€ 340
€ 113
1.2
Op de daartegen gerichte bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de (voorlopige) aanslagen en de daarin begrepen beschikkingen voor de jaren 2005, 2006, 2008 en 2009 gehandhaafd. De aanslag voor het jaar 2007 is verminderd, uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.619 doch rekening houdend met een hoger bedrag aan algemene heffingskorting. De beschikking heffingsrente is daarbij verminderd tot een te betalen bedrag van € 129 en de boetebeschikking is gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juli 2011:
  • de beroepen over de jaren 2005 en 2007 (aanslag, heffingsrente en boete) ongegrond verklaard;
  • het beroep inzake de aanslag en de heffingsrente over het jaar 2006 ongegrond verklaard;
  • het beroep inzake de boete over het jaar 2006 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de boete over het jaar 2006 vernietigd en de boete over het jaar 2006 verminderd tot € 113;
  • het beroep inzake de aanslag en de heffingsrente over het jaar 2008 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag over het jaar 2008 vernietigd, de aanslag over het jaar 2008 vermindert tot € 1.285 en bepaald dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
  • het beroep inzake de aanslag over het jaar 2009 ongegrond verklaard, en
  • het beroep inzake de heffingsrente over het jaar 2009 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de heffingsrente over het jaar 2009 vernietigd en de heffingsrente over het jaar 2009 verminderd tot nihil.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de gegrondverklaring van het beroep tegen de beschikking heffingsrente voor het jaar 2009 hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen de (voorlopige) aanslagen en de daarbij afgegeven beschikkingen hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede[A] namens de Inspecteur, bijgestaan door[B].
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 een verzoek gedaan tot voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting. Zij heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 350 aangegeven op basis waarvan de Inspecteur een voorlopige teruggaaf heeft verleend.
2.2
De Inspecteur heeft – zonder expliciet verzoek daartoe – ook voor de jaren 2005 tot en met 2009 voorlopige teruggaven aan belanghebbende verleend. De voorlopige teruggaven voor die jaren zijn berekend op basis van het in het jaar 2004 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 350.
2.3
De voorlopige teruggaaf voor de hierna volgende jaren bedroeg:
voorlopige teruggaaf
2005
€ 1.774
2006
€ 1.872
2007
€ 1.926
2008
€ 1.957
2009
€ 1.890
2.4
Uit bij de Inspecteur bekende gegevens volgt dat belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2009 een WAO-uitkering heeft ontvangen van respectievelijk € 3.655, € 2.847, € 3.619, € 4.175 en € 4.303. In verband hiermee heeft de Inspecteur (voorlopige) aanslagen aan belanghebbende opgelegd. De (voorlopige) aanslagen zijn berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning tot voornoemde bedragen. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en verzuimboeten opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte.
2.5
Bij het opleggen van de voorlopige aanslag voor het jaar 2009 heeft de Inspecteur echter geen acht geslagen op de bij hem bekende gegevens uit het belastingjaar 2005 doch is uitgegaan van de in 2004 verstrekte gegevens van belanghebbende welke gegevens sedertdien door belanghebbende niet zijn gecorrigeerd.
2.6
In hoger beroep belopen de (voorlopige) aanslagen en beschikkingen – na vermindering door de Inspecteur in bezwaar en na vermindering door de Rechtbank in beroep – als volgt:
2005
2006
2007
2008
2009
belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 3.655
€ 2.847
€ 3.619
€ 4.175
€ 4.303
heffingskorting
€ 638
€ 1.019
€ 826
€ 672
€ 566
ontvangen heffingskorting via VT
€ 1.774
€ 1.872
€ 1.926
€ 1.957
€ 1.890
teveel ontvangen
€ 1.136
€ 853
€ 1.100
€ 1.285
€ 1.324
voorlopige aanslag
€ 1.136
€ 853
€ 1.100
€ 1.285
€ 1.324
heffingsrente
€ 108
€ 99
€ 129
€ p.m.
€ 0
verzuimboete
€ 22
€ 113
€ 113
€ 0
€ 0
totaal te betalen/ te ontvangen IB/PV
€ 1.266
€ 1.065
€ 1.342
€ p.m
€ 1.324
oorspronkelijk
€ 1.266
€ 1.292
€ 2.264
€ 2.090
€ 1.353
vermindering na bezwaar en beroep
€ 0
€ 227
€ 922
€ p.m.
€ 29

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de (voorlopige) aanslagen en de daarmee samenhangende heffingsrente- en boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissing ter zake van de beschikking heffingsrente voor het jaar 2009, tot ongegrondverklaring van het beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur ter zake van die beschikking heffingsrente en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
3.4
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk verklaard geen beroep aan te tekenen tegen de hoogte van de aanslagen voor de jaren 2005, 2006 en 2007. Belanghebbende concludeert daarnaast in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissing ter zake van de ongegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de aanslagen 2008 en 2009 alsmede met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 en de boetebeschikkingen voor de jaren 2005, 2006 en 2007, tot gegrondverklaring van het beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Inspecteur ter zake van de (voorlopige) aanslagen voor de jaren 2008 en 2009, de beschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur voor wat betreft de (voorlopige) aanslagen 2008 en 2009 alsmede ter zake van de beschikkingen heffingsrente voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 en de boetebeschikking voor de jaren 2005, 2006 en 2007 alsmede tot vernietiging van de (voorlopige) aanslagen voor de jaren 2008 en 2009 en vernietiging van de beschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008.

4.Beoordeling van het geschil

Aanslagen 2005, 2006 en 2007
4.1
Nu belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard geen bezwaar meer te hebben tegen de hoogte van de voor de jaren 2005, 2006 en 2007 opgelegde aanslagen, is het hoger beroep in zoverre ongegrond en zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank in zoverre bevestigen.
(Voorlopige) aanslagen 2008 en 2009
4.2
De Inspecteur heeft – overeenkomstig de hem bekende, van de uitvoeringsinstantie verkregen gegevens – een belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen die in de jaren 2008 en 2009 bestaat uit de door belanghebbende genoten WAO-uitkeringen. De bruto bedragen van de genoten WAO-uitkeringen zijn door belanghebbende niet betwist. Belanghebbende heeft wel gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met aftrekbare ziektekosten. De Inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat belanghebbende de ziektekosten niet aannemelijk heeft gemaakt omdat bewijsstukken ontbreken. Het Hof is van oordeel dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt, dat belanghebbende, die een aftrekpost claimt, zulks aannemelijk dient te maken. Belanghebbende heeft daartoe, ondanks herhaalde verzoeken aan de zijde van de Inspecteur, geen nadere onderbouwing gegeven voor haar stelling, zodat, gelijk de Rechtbank heeft beslist, belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Heffingsrente voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008
4.3
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Heffingsrente voor het jaar 2009
4.4
De Rechtbank heeft de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, aangezien de Inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag voor het jaar 2009 geen acht heeft geslagen op de bij hem bekende gegevens uit het belastingjaar 2005 doch is uitgegaan van de in 2004 verstrekte gegevens van belanghebbende welke gegevens sedertdien door belanghebbende niet zijn gecorrigeerd. De Inspecteur heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Bij de beoordeling van dit hoger beroep moet worden vooropgesteld dat bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van de wettelijke regeling heffingsrente verschuldigd is over een tijdvak dat loopt tot en met de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Deze regeling is getroffen in verband met de omstandigheid dat de belastingplichtige gedurende het tijdvak tussen het tijdstip van het ontstaan van de materiële belastingschuld en het tijdstip van opleggen van de belastingaanslag deze schuld nog niet hoeft te voldoen. De heffingsrente vormt een – gefixeerde – compensatie van de renteschade die als gevolg daarvan door de fiscus wordt geleden (Hoge Raad 2 september 2005, nr. C04/104, LJN AT2284, BNB 2006/77). De inspecteur is evenwel niet in alle gevallen bevoegd heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan (Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, LJN AB0764, BNB 2001/297).
4.5
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld staat het zorgvuldigheidsbeginsel te dezen het voor het jaar 2009 in rekening brengen van heffingsrente door de Inspecteur niet in de weg. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. In deze bepaling wordt aan de Minister van Financiën de bevoegdheid gegeven regels te stellen omtrent het opleggen van een voorlopige aanslag. Van die bevoegdheid heeft de Minister gebruik gemaakt in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. In het tweede lid van dat artikel is opgenomen dat de bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting, kán geschieden op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar. Deze bepaling biedt de inspecteur de mogelijkheid om van de meest recente bij hem bekende gegevens uit te gaan. Die bepaling verzet zich echter niet ertegen om van die mogelijkheid af te wijken en gebruik te maken van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens, ook al zijn die gegevens van een ouder jaar. Van laatstgenoemde mogelijkheid heeft de Inspecteur uit doelmatigheidsoverwegingen gebruik gemaakt bij de afhandeling van verzoeken tot het verlenen van een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting. Door uit te gaan van de door de belastingplichtige ter zake van het gedane verzoek tot verlening van een voorlopige teruggaaf verstrekte gegevens, waarbij bij uitblijven van tegenbericht, die gegevens worden geacht te hebben te gelden voor de daaropvolgende jaren, heeft de Belastingdienst willen voorkomen dat een belastingplichtige jaarlijks een nieuw verzoek tot teruggaaf moet doen, ook in gevallen waar geen sprake is van gewijzigde situaties. In dat licht bezien kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de handelwijze van de Inspecteur in het onderhavige geval onzorgvuldig is geweest.
4.6
Voor zover belanghebbende te dezen een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, faalt dit aangezien belanghebbende haar stelling dat zij verschillende keren telefonisch contact heeft opgenomen met de Inspecteur en zij de Inspecteur op de onjuistheid van de voorlopige teruggaaf zou hebben gewezen, niet nader heeft onderbouwd en het Hof die stelling – zonder die nadere onderbouwing – niet aannemelijk acht.
4.7
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van de Inspecteur. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beschikking heffingsrente van het jaar 2009 dan ook vernietigen en de uitspraak van de Inspecteur bevestigen.
Verzuimboeten
4.8
De verzuimboeten zijn opgelegd omdat de vereiste aangiften niet, dan wel niet binnen de wettelijk gestelde termijn zijn gedaan. De bewijslast ten aanzien van de boete veroorzakende gedragingen rust te dezen op de Inspecteur. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor de jaren 2005 tot en met 2009 uitgenodigd is tot het doen van aangiften. De Inspecteur heeft verklaard – ook niet na daartoe te zijn aangemaand – geen aangiften van belanghebbende te hebben ontvangen. Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld acht het Hof ongeloofwaardig aangezien zij geen afschriften van enig aangiftebiljet heeft overgelegd en reeds drie jaar lang geen aangiften in het geautomatiseerd systeem van de Belastingdienst zijn geregistreerd. Met betrekking tot de verzuimboeten is het Hof van oordeel dat nu niet aannemelijk is dat belanghebbende (tijdig) aangifte heeft gedaan, het opleggen van de verzuimboeten gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling van de hoogte van de toe te passen sanctie dient vooropgesteld te worden dat, anders dan bij vergrijpboeten, de wetgever bij verzuimboeten geen relatie heeft gelegd tussen de op te leggen sanctie en het bedrag van de verschuldigde belasting. Met het oog op de omstandigheid dat belanghebbende geen maatregelen heeft genomen om alsnog tijdig aangifte te doen dan wel uitstel van het doen van aangifte te vragen en met inachtneming van de omstandigheid dat belanghebbende over meerdere jaren heeft nagelaten aangifte te doen, is het Hof van oordeel dat de verzuimboete – wat betreft het jaar 2006 na vermindering door de Rechtbank – vastgesteld op € 22 (2005), € 113 (2006) respectievelijk € 113 (2007) – te dezen passend en geboden is.
4.9
Voor wat betreft het oordeel van de Rechtbank ter zake van de matiging van de boete in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:
“In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Voor de jaren 2005 en 2006 is die termijn aangevangen op het tijdstip waarop de betreffende boeten zijn opgelegd: op 8 februari 2008 (2005) en 15 november 2008 ( 2006). De rechtbank rekent niet tot deze termijn de periode van 17 maanden die is verstreken door het telkens op verzoek van eiseres uitstellen van de mondelinge behandeling. Met inachtneming van de resterende periode is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot verdere vermindering van de boeten.”
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing genomen en maakt het Hof zulks tot het zijne.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de beschikking heffingsrente voor het jaar 2009,
– verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ingestelde beroep voor wat betreft de beschikking heffingsrente van het jaar 2009 ongegrond, en
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
18 juni 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post [verzonden op: 27 juni 2013]
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.