ECLI:NL:GHARL:2013:5353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
22 juli 2013
Zaaknummer
D 200.104.786-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en aansprakelijkheid voor schulden bij echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2013, ging het om de verdeling van schulden tussen voormalige echtgenoten na hun echtscheiding. Partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarin iedere gemeenschap van goederen was uitgesloten. De man had schulden die waren ontstaan vóór het sluiten van de huwelijkse voorwaarden, waaronder een doorlopend krediet en een veroordeling tot vergoeding van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. Het hof oordeelde dat deze schulden niet in de verdeling en verrekening meegenomen konden worden, omdat hierover geen afspraken waren gemaakt in de huwelijkse voorwaarden, ook al had de vrouw mogelijk van deze schulden geprofiteerd.

De procedure begon met een vonnis van de rechtbank Leeuwarden op 21 december 2011, waartegen de man in hoger beroep ging. De man stelde dat de schulden aan AMEV Financieringen N.V. en het CJIB gezamenlijk moesten worden gedragen, omdat het krediet uiteindelijk was besteed aan hun bruiloft. Het hof verwierp deze stelling, omdat de lening was afgesloten vóór het huwelijk en de huwelijkse voorwaarden geen regeling voor deze schuld bevatten. Het hof concludeerde dat de man verantwoordelijk bleef voor zijn schulden, ongeacht de besteding van de geleende gelden.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden met betrekking tot schulden en de gevolgen daarvan bij een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.786/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 111388 / HA ZA 11-255)
arrest van de tweede kamer van 23 juli 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.C. Koolmees, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 21 december 2011 van de rechtbank Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure is als volgt:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 maart 2012,
  • de comparitie van partijen van 5 juli 2012, waarvan proces-verbaal is opgemaakt,
  • de memorie van grieven, met producties,
  • de memorie van antwoord.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
De vordering van [appellant] luidt:
"1. het vonnis d.d. 21 december 2011 van de Rechtbank te Leeuwarden, sector Civiel Recht, gewezen onder rolnummer 111388 HA ZA 11-255, tussen appellant als eiser in conventie, gedaagde in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, te vernietigen en opnieuw recht te doen door de vorderingen van appellant, eiser in conventie, gedaagde in reconventie in eerste aanleg, alsnog geheel, danwel gedeeltelijk, toe te wijzen.
2.
2. geïntimeerde te veroordelen om aan appellant de te begroten bijdrage in de proceskosten te voldoen, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als het geding in hoger beroep;
3.
3. het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, mede ten aanzien van de proceskosten."

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Voor zover in hoger beroep van belang is tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.4. van genoemd vonnis van 21 december 2011 geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met enkele feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden als volgt.
3.2.
[appellant] heeft in februari 1998 met AMEV Financieringen N.V. (verder AMEV) een kredietovereenkomst gesloten waarbij AMEV hem een zogenaamd doorlopend krediet heeft verstrekt tot een maximum van f. 25.000,-.
3.3.
Partijen zijn op 21 mei 1999 met elkaar gehuwd, onder het maken van huwelijkse
voorwaarden.
3.4.
In voormelde huwelijkse voorwaarden, opgemaakt bij notariële akte van 18 mei 1999, is onder meer het volgende bepaald:
"Uitsluiting gemeenschap van goederen
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaan.
Aansprakelijkheid voor schulden
Artikel 2
Voor de schulden van ieder der echtgenoten is aansprakelijk degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan.
Voor schulden, aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zijn beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
(…)
Kosten van de huishouding en dergelijke
Artikel 5
1. De kosten der huishouding (...) komen ten laste van ieders inkomsten uit arbeid, naar evenredigheid daarvan.
(...)
4. Indien in de kosten der huishouding niet overeenkomstig het vorenstaande werd bijgedragen, kan telkens na afloop van het kalenderjaar verrekening worden gevorderd; dit recht vervalt twee jaar na afloop van dat jaar.
(...)
Jaarlijkse verrekening van overgespaarde inkomsten
Artikel 7
1. Partijen verplichten zich jegens elkaar jaarlijks ter verdeling bij helfte bijeen te voegen
hetgeen van hun inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede gekomen is.
(…)
Vergoedingen
Artikel 10
(...)
4. De echtgenoot die begunstigde is van een overlijdensrisicoverzekering moet de premies die ten laste van de overleden echtgenoot zijn gekomen en al hetgeen overigens in dit verband aan diens vermogen is onttrokken, alsmede een redelijke rente daarover, vergoeden.
Afrekening bij het einde van het huwelijk
Artikel 11
. Bij het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met uitzondering van de verrekening van premies als bedoeld in artikel 10 lid 4. Deze afrekening geschiedt slechts als de langstlevende echtgenoot op de dertigste dag na de dag van overlijden van de ander nog in leven is en de echtgenoten tezamen nakomelingen hebben.
. De afrekening als in lid 1 bedoeld geschiedt naar de toestand en de waarde per datum van overlijden.”
3.5.
Op de bij de akte van huwelijkse voorwaarden behorende staat van aanbrengsten is vermeld dat door [appellant] onder meer is aangebracht een
"doorlopend krediet AMEV, thans groot f. 20.000,00;"
3.6.
Bij uitspraak van 23 maart 2000 heeft de rechtbank Leeuwarden aan [appellant] de verplichting opgelegd om een bedrag van f. 24.784,57, omgerekend € 11.246,75 te voldoen aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In voormelde uitspraak
is onder meer het volgende opgenomen:
"BEWEZENVERKLARING:
de rechtbank acht het telastgelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 april 1995 tot en met 19 januari 1999 te Leeuwarden, (...) meermalen, opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt en verkocht en afgeleverd (...) een materiaal bevattende hennep (...);
2.
hij in de periode van 21 september 1998 tot en met 19 januari 1999 te Leeuwarden, meermalen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid electriciteit toebehorende aan NV Frigem;
(…)"
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 10 juni 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 30 juni 2009 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
De omvang van het geschil.
3.8.
[appellant] heeft onder punt 1 van de memorie van grieven te kennen gegeven het hoger beroep tegen het vonnis van 21 december 2011 te willen beperken tot zijn vorderingen in eerste aanleg ter zake van de schulden aan AMEV en het CJIB. De overige geschilpunten zijn, zoals hij onweersproken heeft gesteld, inmiddels tussen partijen opgelost. Het hof stelt vast dat er in zoverre sprake is van een vermindering van eis ten opzichte van de vordering in het petitum, welke vordering kennelijk niet is aangepast aan de weergave van het geschil onder punt 1 van de memorie. Het hof zal recht doen op de vordering zoals die luidt na vermindering van eis.
De grieven
3.9.
Het hof zal eerst ingaan op
grief 2, die betrekking heeft op de schulden aan AMEV en het CJIB.
3.10.
[appellant] heeft met betrekking tot de schuld aan AMEV aangevoerd dat het krediet, nadat het eerst voor enkele andere doelen was gebruikt, uiteindelijk in overleg tussen hem en [geïntimeerde] is besteed aan de betaling van hun bruiloft op [datum]. Daardoor is volgens hem het krediet geconverteerd in een gezamenlijke lening, zodat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor terugbetaling van de helft van de lening, vermeerderd met rente en kosten.
[geïntimeerde] heeft benadrukt dat [appellant] de lening heeft afgesloten voor het huwelijk met haar en dat er geen sprake van kan zijn dat de lening is geconverteerd in een gezamenlijke lening. Hun bruiloft was bescheiden van aard en is betaald uit spaargeld.
3.11.
Het hof gaat er vanuit dat de stelling van [appellant] dat het geld is besteed aan de bruiloft op [datum] kennelijk op een tikfout berust, nu partijen op [datum] in het huwelijk zijn getreden. Hoe dat ook zij, het hof stelt vast dat [appellant] de lening in februari 1998 heeft afgesloten en zoals blijkt uit de staat van aanbrengsten ten huwelijk heeft aangebracht voor een bedrag van f. 20.000,-. Het is daarom een schuld van [appellant], die, gelet op de bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken, ook na het sluiten van het huwelijk een schuld van [appellant] is gebleven, ongeacht waaraan de met het krediet verkregen gelden zijn besteed. Wanneer [appellant] van de schuld een gemeenschappelijke schuld had willen maken, had hij dat bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden zo moeten regelen. Het door [appellant] aangeboden bewijs dat het krediet is besteed aan de bruiloft kan dan ook niet tot een ander resultaat leiden, zodat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij zal gaan.
3.12.
De CJIB schuld vloeit voort uit de veroordeling van [appellant] door de rechtbank Leeuwarden bij vonnis van 23 maart 2000 ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 april 1995 tot en met januari 1999. Het hof stelt vast dat deze periode geheel is gelegen voor de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden en zelfs voor het grootste deel voor het tijdstip waarop partijen zijn gaan samenwonen in december 1997 (volgens [appellant]), dan wel januari 1998 (volgens [geïntimeerde]). Voor zover [geïntimeerde] in 1998 samen met [appellant] al voordeel uit het kweken en verkopen van hennep mocht hebben genoten, raakt dat niet het tussen partijen bestaande huwelijksgoederenregime, omdat partijen eerst op 18 mei 1999 huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt en in die voorwaarden geen regeling ter zake van dit beweerde voordeel is opgenomen.
Ook met betrekking tot de CJIB schuld zal het hof het bewijsaanbod van [appellant] passeren, omdat het door hem aangeboden bewijs hoe dan ook niet tot een ander resultaat kan leiden.
3.13.
Het hof stelt vast dat met het oordeel ten aanzien van grief 2 de door
grief 1opgeworpen discussie of in dit geval het periodieke verrekenbeding (standpunt [geïntimeerde] en oordeel rechtbank) of het finale verrekenbeding (opvatting [appellant]) moet worden toegepast, verder zonder belang is. Daarbij tekent het hof aan dat, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, zowel periodieke als finale verrekenbedingen betrekking hebben op de verdeling van overgespaarde inkomsten en daaruit gevormd vermogen en niet op de draagplicht ten aanzien van schulden.
3.14.
Grief 3,gericht tegen onderdeel 5.4. van het dictum van het vonnis van 21 december 2011, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden niet verder te worden besproken.
Slotsom
3.15.
De grieven falen. Het bestreden vonnis van 21 december 2011 zal worden bekrachtigd.
Aangezien partijen voormalige echtgenoten zijn, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
De beslissing
Het gerechtshof
bekrachtigt het vonnis van 21 december 2011;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. J.D.S.L Bosch, voorzitter, G. Jonkman en B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 juli 2013.