Uitspraak
1.[appellant 1],
hierna te noemen:
[appellant 1],2. Arentsburg B.V.,gevestigd te Berkenwoude, gemeente Bergambacht,
hierna te noemen:
Arentsburg,appellanten in het principaal hoger beroep,
[appellanten],
1.Marpro Group B.V.,gevestigd te Kampen,hierna te noemen: Marpro,2. [geïntimeerde 2],gevestigd te Kampen,hierna te noemen: [geïntimeerde 2],geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
Marpro c.s.,
2.De verdere beoordeling
- [appellanten] dienen te bewijzen dat de overeenkomst tussen Arentsburg en Marpro gold voor bepaalde tijd. Van een overeenkomst voor bepaalde tijd is sprake indien vooraf vaststaat dan wel bepaalbaar is wanneer de overeenkomst eindigt. Indien geen concrete einddatum is overeengekomen, maar partijen ervan uitgaan dat de overeenkomst minimaal een bepaalde periode zal voortduren dan wel uiterlijk na een bepaalde periode zal eindigen, is geen sprake van een overeenkomst voor bepaalde tijd, maar van een overeenkomst voor onbepaalde tijd, tenzij de duur van de overeenkomst uitdrukkelijk is verbonden aan de duur van een bepaald project of een bepaald werk;
- [appellant 1] heeft als getuige een verklaring afgelegd. Uit artikel 164 lid 2 Rv volgt dat hetgeen door een partijgetuige, op wie de bewijslast rust, is verklaard geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die partijverklaring (voldoende) geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, LJN ZC1688);
- Ook [getuige 4, bestuurder van geïntimeerde 2] en [getuige 5, bestuurder van geïntimeerde 2] zijn als getuige gehoord. Nu de bewijslast niet op Marpro c.s. rust, geldt de beperking van artikel 164 lid 2 Rv niet voor de door hen afgelegde verklaringen.
"[getuige 1, directeur ABN AMRO] (hof: [getuige 1, directeur ABN AMRO]) : Zoals al door mij aangegeven op 2 november jl. inzake de continuïteit in de leiding waarover wij ons zorgen maken, vindt ook de kredietcommissie dat je nog de nodige tijd moet blijven. Je mededeling toen dat afgesproken is dat je nog 2 jaar zult blijven weegt zwaar. Ik neem aan dat dit schriftelijk is vastgelegd; hier kan om gevraagd worden."
"Wel beschik ik over een door mij opgestelde notitie betreffende scheepswerf [geïntimeerde 2] ten behoeve van een vergadering van de kredietcommissie, welke vergadering op 3 december 2007 heeft plaatsgevonden. Ik neem aan, en dat ligt ook wel voor de hand, dat die notitie is geschreven mede naar aanleiding van het gesprek van 2 november 2007. Ik heb die notitie niet bij me, maar ik heb twee passages uit die notitie aangehaald in een brief van 27 augustus 2012 aan de advocaat van [appellant 1]. Ik lees u die passages voor. Ze luiden aldus: “De interim CFO [appellant 1] nog twee jaar zal aanblijven, doch thans al wordt gezocht naar een opvolger” en “de rol van [Bedrijf X] achten wij cruciaal in dit dossier waarbij de interim-CFO nog twee jaar zal aanblijven doch al wel wordt gestart met het zoeken naar een opvolger”. Met [Bedrijf X] wordt [Bedrijf X] bedoeld."
(…)
De door [appellant 1] opgestelde gespreksnotitie heb ik niet eerder gezien dan nadat deze mij door mr. Sluis was toegestuurd. De inhoud van die notitie komt in grote lijnen wel overeen met wat voorstelbaar is op basis van het dossier van [geïntimeerde 2]. Er staan ook een paar dingen in waarvan ik weet dat ik die niet gezegd kan hebben. U vraagt mij hoe ik dat weet, omdat ik mij het telefoongesprek zelf niet kan herinneren. Ik antwoord dat ik dat baseer op het taalgebruik bij die punten, dat het mijne beslist niet is.
U houdt mij punt 8 van de door [appellant 1] opgestelde telefoonnotitie voor en vraagt mij of dit een van de punten is waarvan ik zeker weet dat ik die niet gezegd kan hebben. Ik antwoord dat dat bij dit punt niet het geval is. Ik zou het zo gezegd kunnen hebben als in het verslag is vermeld. Wat onder punt 8 is vermeld, is ook in lijn met de al aangehaalde passages uit mijn notitie voor de kredietcommissie."
Het hof gaat er gelet op deze verklaringen vanuit dat door ABN AMRO is aangedrongen op een continuering van de werkzaamheden van [appellant 1] en dat [appellant 1] aan ABN AMRO heeft te kennen gegeven nog twee jaar te zullen aanblijven. Daaraan doet, anders dan Marpro c.s. betogen, niet af dat ABN AMRO niet als voorwaarde heeft opgenomen dat [appellant 1] nog twee jaar zou aanblijven. [getuige 1, directeur ABN AMRO] heeft immers als getuige verklaard dat het niet gebruikelijk is in een kredietovereenkomst als voorwaarde iets op te nemen over de invulling van het management, maar dat dit wel eens gebeurt. Gelet op de financiële situatie waarin [geïntimeerde 2] zich eind 20907 bevond, zou het opnemen van een dergelijke voorwaarde minder gebruikelijk zijn, aldus [getuige 1, directeur ABN AMRO]. Het hof ziet geen reden op dit punt geen geloof te achten aan de verklaring van [getuige 1, directeur ABN AMRO].
"(…) zelf heb je voor 2 jaar "bijgetekend"(…)".
Dit e-mailbericht is cc verstuurd naar de heer [getuige 6, voorzitter RvC van Marpro], directeur van [Bedrijf X] en voorzitter van de raad van commissarissen van [geïntimeerde 2]. [getuige 6, voorzitter RvC van Marpro] heeft als getuige verklaard dat [appellant 1] hem niet heeft verteld hoe lang hij zou doorgaan bij [geïntimeerde 2]. Met deze verklaring staat echter niet vast dat [getuige 6, voorzitter RvC van Marpro] niet op de hoogte was van het voornemen van [appellant 1] om nog twee jaar aan te blijven. Van dat voornemen heeft [getuige 6, voorzitter RvC van Marpro] - indien [appellant 1] hem dat niet persoonlijk had verteld - in elk geval via het e-mailbericht van [medewerker bedrijf X] kennis genomen. Het hof acht dan ook bewezen dat [getuige 6, voorzitter RvC van Marpro] in oktober 2007 wist dat [appellant 1] van mening was dat hij 'voor twee jaar had bijgetekend' bij [geïntimeerde 2].
Enerzijds hebben [appellanten] niet bewezen dat [appellant 1] in gesprekken met [getuige 4, bestuurder van geïntimeerde 2] en [getuige 5, bestuurder van geïntimeerde 2] heeft afgesproken dat hij zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde 2] zou voortzetten tot 31 december 2009 op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd.
Anderzijds hebben [appellanten] wel bewezen dat [appellant 1] in het najaar van 2007 aan derden ([medewerker bedrijf X] en de ABN AMRO in de persoon van de heer [getuige 1, directeur ABN AMRO]) heeft laten weten dat hij voor twee jaar heeft bijgetekend dan wel dat is afgesproken dat hij nog twee jaar zal aanblijven en dat de voorzitter van de raad van commissarissen en de bestuurders van [geïntimeerde 2] van deze uitlatingen van [appellant 1] hebben kennis genomen, terwijl Marpro c.s. daarin geen aanleiding hebben gezien om die uitlatingen te corrigeren. Bovendien acht het hof bewezen dat deze uitlatingen strookten met de (globale) verwachtingen van het MT van [geïntimeerde 2] (de bestuurders van Marpro c.s., waaronder [appellant 1], incluis) en van de ABN AMRO bank over de periode dat de inzet van [appellant 1] noodzakelijk zou blijven.
Gelet op wat het hof in rechtsoverweging 2.3 heeft overwogen over de aard van een overeenkomst voor bepaalde tijd en in rechtsoverweging 2.6 over de eisen die in dit geval, moeten worden gesteld aan het bewijs van het bestaan van een overeenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van (precies) twee jaren, hebben [appellanten] het door hen te leveren bewijs toch niet geleverd.
grief I in het principaal appel, die zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 1] de overeenkomst voor onbepaalde tijd is verlengd en dat deze in beginsel opzegbaar is, faalt. Het hof tekent daarbij aan dat [appellanten] niet hebben gegriefd tegen het uitgangspunt van de rechtbank, dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is. Dat uitgangspunt is overigens in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad, dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is indien wet of overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging (vgl. Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 en 14 juni 2013,ECLI:NL:HR:2013:BZ4163).
grief II in het principaal appelkeren [appellanten] zich tegen de vaststelling door de rechtbank dat [appellanten] niet tegen de opzegging van 17 november 2008 hebben aangevoerd dat Marpro ten onrechte geen opzegtermijn in acht heeft genomen. Volgens [appellanten] hebben zij dat wel degelijk aangevoerd, al in de inleidende dagvaarding. Wat daar ook van zij, duidelijk is dat [appellanten] zich nu op het standpunt stellen dat Marpro bij de opzegging van de managementovereenkomst een redelijke opzegtermijn had dienen te hanteren. [appellanten] achtten een termijn van vijf maanden redelijk en billijk en maken aanspraak op vergoeding van de managementfee voor een periode van vijf maanden,
€ 106.740,15 ex BTW.
- op 7 juli 2008 hebben [getuige 5, bestuurder van geïntimeerde 2] en [getuige 4, bestuurder van geïntimeerde 2] aan [appellant 1] laten weten dat zij niet verder met hem konden werken;
- op 8 juli 2008 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Marpro besloten [appellant 1] uit zijn functie te ontslaan. In een brief van die datum aan [appellant 1] heeft [getuige 6, voorzitter RvC van Marpro], in zijn hoedanigheid van president-commissaris van Marpro, van dit besluit op de hoogte gesteld en heeft hij aangegeven dat de raad van commissarissen dit besluit bevestigt. Ook heeft hij meegedeeld dat besloten is de relatie van [appellant 1] met Marpro en [geïntimeerde 2] met onmiddellijke ingang te beëindigen;
- op 23 september 2008 heeft het bestuur van Marpro, blijkens een schriftelijk vastgelegd bestuursbesluit van die datum, besloten de managementovereenkomst tussen Marpro en Arentsburg, wanneer deze nog niet rechtsgeldig zou zijn geëindigd, op te zeggen per 8 oktober 2008. (Alleen) [appellant 1] (niet Marpro) is van dat besluit in kennis gesteld;
- op de buitengewone aandeelhoudersvergadering van Marpro van 17 november 2008 is in aanwezigheid van [appellant 1] besloten [appellant 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan en de managementovereenkomst tussen Marpro en Arentsburg, voor zover deze nog niet was geëindigd, met onmiddellijke ingang op te zeggen.
3.De beslissingHet gerechtshof:
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van Marpro c.s. gevallen op € 640,- aan verschotten en op € 15.480,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;