In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep in kort geding over een geldvordering. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.W. Lagerwaard, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, die werden bijgestaan door mr. P. van Rossum. De appellant vorderde onder andere de vernietiging van eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De zaak draait om een huurovereenkomst tussen de appellant en de geïntimeerden, die sinds 1 augustus 2007 een winkelruimte met bijbehorende woning huurden. De geïntimeerden raakten in financiële problemen, wat leidde tot een huurachterstand. De appellant heeft op 18 december 2012 de sloten van het gehuurde vervangen en de toegang tot het pand ontzegd, terwijl de geïntimeerden nog persoonlijke en zakelijke eigendommen in het pand hadden. Dit leidde tot een aangifte van huisvredebreuk en diefstal door de geïntimeerden tegen de appellant. In het hoger beroep heeft de appellant zijn vordering vermeerderd met beslagkosten en een gebruiksvergoeding. Het hof oordeelde dat de vordering van de appellant niet voldoende aannemelijk was om in kort geding te worden toegewezen, mede omdat de geïntimeerden een tegenvordering hadden ingesteld. Het hof concludeerde dat de appellant ten onrechte een retentierecht had ingeroepen en dat de geïntimeerden schade hadden geleden door het ontnemen van de toegang tot het gehuurde. De vordering van de appellant werd afgewezen, en de eerdere vonnissen werden bekrachtigd. De proceskosten werden aan de appellant opgelegd.