ECLI:NL:GHARL:2013:6211

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
200.120.504-01 20-08-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging in een civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis. Appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Hofstra, heeft de schorsing aangevraagd, stellende dat de tenuitvoerlegging zou leiden tot een noodtoestand aan zijn zijde en dat er nieuw gebleken feiten waren die rechtvaardigden dat van de eerdere beslissing van de rechtbank werd afgeweken. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. G.E.M.C. Reinartz, heeft hiertegen verweer gevoerd. Het hof overweegt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat de tenuitvoerlegging van het vonnis een noodtoestand zou veroorzaken of dat de geïntimeerde geen rechtens te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging. Het hof concludeert dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerde uitvalt. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging wordt afgewezen. De zaak wordt vervolgens verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.120.504/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 109989/HA ZA 11-70)
arrest van de eerste kamerin het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad ex art. 351 Rv
van 20 augustus 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2], Verenigde Staten van Amerika,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.E.M.C. Reinartz, kantoorhoudend te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 30 juli 2010 en 21 januari 2011, van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton (hierna: de kantonrechter), en - nadat de kantonrechter in laatstgenoemd vonnis de zaak heeft verwezen naar de sector civiel, afdeling handel - in de vonnissen van 21 september 2011 en 17 oktober 2012 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 januari 2013 (met grieven en producties), tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad,
- de memorie van antwoord in het incident,
- een akte van [appellant],
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof op één dossier arrest in incident bepaald. Het procesdossier van [geïntimeerde] bevat, in strijd met artikel 2.7 van Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, aantekeningen en accentueringen. Het hof heeft daarop geen acht geslagen.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
1. Te vernietigen het vonnis waarvan beroep en alsnog de vordering van [geïntimeerde] af te wijzen;2. [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 10.000,-, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.4. De tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen".

3.Aanduiding van het geschil

3.1
Het hof gaat bij de beoordeling van de vordering in incident uit van de volgende feiten.
3.2
[geïntimeerde] heeft op of omstreeks 5 april 2008 een leencontract aan [appellant] per e‑mail doen toekomen. Hierin is het volgende opgenomen:
"Hierbij verklaar ik [geïntimeerde] geboren op [geboortedatum 1], wonende op [adres 1] te [land], dat ik een persoonlijke geldlening van € 50.000,- (vijftig duizend euro) aan de heer [appellant] geboren op [geboortedatum 2], wonende op [adres 2] [woonplaats 1] (Nederland) verleen. Hieronder vindt u een aantal voorwaarden die beide partijen moeten aan voldoen.
- De lening hoeft pas van af de vijfde jaar (5 april 2013) na het contract te worden afgelost met maandelijkse termijnen van (nog af te spreken).
- De rente bedraagt 5% op jaarbasis en kan aan het einde van het jaar jaarlijks aan de lening verlener worden betaald. (…)"
3.3
[geïntimeerde] heeft verschillende bedragen, tot een totaalbedrag van € 39.000,- aan [appellant] overgemaakt. Deze gelden waren afkomstig van de vader van [geïntimeerde], die de bedragen eerder aan [geïntimeerde] had overgemaakt.
3.4
Bij brief van 3 september 2009 heeft de raadsvrouw van [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om binnen twee weken tot betaling aan [geïntimeerde] van de achterstallige rente van op dat moment € 1.357,10 over te gaan.
3.5
In [plaats] (Armenië) aan [adres 3] zijn een kavel en tuinhuis gelegen (hierna: de datsja). Het eigendomsrecht van de datsja was op naam van de moeder van [appellant] gesteld. Op of omstreeks 9 februari 2008 is tussen de moeder van [appellant] en [appellant] en de vader van [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand gekomen, op grond waarvan de vader van [geïntimeerde] de eigendom van de datsja heeft verkregen.
3.6
Blijkens een overeenkomst van 7 mei 2009 heeft de vader van [geïntimeerde] de datsja aan [appellant] geschonken. Bij machtiging van 18 mei 2009 heeft [appellant] de zus van [geïntimeerde] gemachtigd om de datsja over te dragen aan [geïntimeerde]
"as repayment of a dept under Contract of EUR 50.000,00, executed on April 04, 2008, by and between [geïntimeerde] and me."
3.7
De datsja is vervolgens niet aan [geïntimeerde] overgedragen.
3.8
Bij inleidende dagvaarding d.d. 24 december 2009 heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de rechtbank [appellant] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de achterstallige rente, zijnde een bedrag van € 3.915,99, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
heeft een reconventionele vordering ingesteld, strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 11.000,-, indien de rechtbank besluit om de vordering in conventie geheel of gedeeltelijk toe te kennen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.9
In haar eindvonnis van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank - samengevat weergegeven  in conventie [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 3.253,83, te vermeerderen met de wettelijke rente en voorts [appellant] veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst van geldlening die omstreeks 5 april 2008 tussen partijen tot stand is gekomen. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] daarbij zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
3.1
[appellant] is bij dagvaarding van 14 januari 2013 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Bij memorie van grieven tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad heeft [appellant] elf grieven opgeworpen en het onderhavige incident geopend.

4.De motivering van de beslissing in het incident

4.1
De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (
LJN: BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
(a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
(b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
4.2
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
4.3
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] beslag heeft gelegd op zijn auto en zijn loon, waardoor hij geen geld heeft om zijn advocaat in Nederland en in Armenië te kunnen betalen. Zijn salaris wordt betaald vanuit een PGB dat aan zijn ouders is toegekend. Door de beslaglegging stelt [appellant] de zorg voor zijn ouders niet meer goed te kunnen uitvoeren. [appellant] is dan ook van mening dat zijn belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij executie van het bestreden vonnis.
Daarnaast is volgens [appellant] sprake van een nieuw gebleken feit dat rechtvaardigt dat er van de eerdere beslissing van de rechtbank wordt afgeweken. [appellant] stelt daartoe dat de Armeense rechtbank een onderzoek heeft gelast naar de waarde van de datsja in 2008. Uit deze taxatie is gebleken dat de datsja destijds het dubbele waard was van het bedrag waarvoor [Z] beweert de datsja te hebben gekocht.
4.4
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5
Het hof overweegt als volgt. Degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, wordt verondersteld bij de tenuitvoerlegging daarvan belang te hebben. Zoals hiervoor is aangegeven, dient het hof dat belang af te wegen tegen het belang van de geëxecuteerde bij schorsing van de executie. In het kader van de belangenafweging heeft [appellant] er slechts op gewezen dat hij nadelige gevolgen ondervindt van de beslaglegging op zijn loon en zijn auto. Naar het oordeel van het hof is deze omstandigheid evenwel ontoereikend voor schorsing. [appellant] heeft voor het overige zijn belangen bij schorsing van de executie van het bestreden vonnis niet onderbouwd. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt dat hij niet in staat is het bedrag van € 3.253,83 vermeerderd met rente, aan [geïntimeerde] te voldoen. Dat bij tenuitvoerlegging een noodtoestand aan de zijde van [appellant] zal ontstaan of dat [geïntimeerde] geen rechtens te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging, is door [appellant] onvoldoende gesteld. De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van [geïntimeerde].
4.6
Voorts heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht waarom de omstandigheid dat uit een na het vonnis waarvan beroep gedane taxatie van de datsja in Armenië is gebleken dat deze in 2008 een (aanzienlijk) hogere waarde vertegenwoordigde dan de prijs waarvoor [Z] stelt de datsja te hebben gekocht  hetgeen [geïntimeerde] overigens uitdrukkelijk betwist - in de weg staat aan uitvoering van het leencontract d.d. 5 april 2008. Zonder nadere toelichting - die [appellant] niet gegeven heeft  vermag het hof niet in te zien waarom deze omstandigheid zal leiden tot een noodtoestand aan de zijde van [appellant] welke rechtvaardigt dat van het oordeel van de rechtbank, dat [appellant] de uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende renteverplichting dient na te komen, wordt afgeweken.
4.7
Gezien het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof geen aanleiding tot een schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 17 oktober 2012. De incidentele vordering van [appellant] daartoe zal worden afgewezen.

5.In de hoofdzaak

5.1
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
in het incident
wijst de vordering van [appellant] af;
houdt de beslissing over de kosten van dit incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar
de rol van dinsdag 1 oktober 2013voor het nemen van memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. L. Groefsema en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 augustus 2013.