ECLI:NL:GHARL:2013:6290

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
BK 12/00175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het gelijkheidsbeginsel in belastingaanslag en de meerderheidsregel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2013, staat de vraag centraal of het gelijkheidsbeginsel is geschonden ten aanzien van belanghebbende, specifiek met betrekking tot de meerderheidsregel. De zaak betreft een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008 van belanghebbende had verminderd. De Inspecteur had de giftenaftrek in verband met vrijwilligerswerk voor Stichting [F1] niet toegestaan, terwijl in andere vergelijkbare gevallen deze aftrek wel was geaccepteerd. Belanghebbende stelde dat er sprake was van ongelijke behandeling en dat de meerderheidsregel was geschonden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing had plaatsgevonden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat in vier van de zeven vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege was gebleven. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in belastingzaken en de toepassing van de meerderheidsregel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer: 12/00175
uitspraakdatum: 27 augustus 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Noord/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 mei 2012, nummer AWB 11/2083, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.939. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 81.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 mei 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.439, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] en A.J. van der Molen, namens belanghebbende, alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door [D]. Ter zitting zijn met toestemming van partijen eveneens de zaken met de nummers 12/00176 en 12/00177 behandeld.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 26 december 1952 en gehuwd met mevrouw [E].
2.2
Belanghebbendes echtgenote is als vrijwilliger werkzaam bij de stichting [F] te [Z] (hierna: [F1]).
2.3
[F1] is aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).
2.4
In de notulen van de bestuursvergadering van 16 december 2009 van [F1] is onder meer vastgelegd:
"T.a.v. de statuten wordt de volgende wijziging voorgesteld: Niet alleen het bestuur maar iedere vrijwilliger heeft recht op een vrijwilligersvergoeding. Aanvullend op de statuten stelt het bestuur daarom het volgende vast. Evenals vorige jaren wordt de vrijwilligersvergoeding, zoals in de statuten vermeld, vastgesteld op € 4,50 per uur. Dit met een maxima van € 150,- per maand en € 1500,- per jaar. Dit zijn de maximale fiscale normen die gelden voor vrijwilligerswerk. Afgesproken wordt om fiscale normen voortaan als vaste normen te hanteren en niet meer jaarlijks vast te stellen en te notuleren. Desgevraagd wordt medegedeeld , dat tot op heden medewerkers vrijwillig hebben afgezien van declaratie. Deze twee acties samen maken het mogelijk om de niet ontvangen vrijwilligersvergoeding op te voeren als aftrekpost voor de belastingen. Dit kan dan in het kader van ‘giften’. Er wordt besloten om op 28-12-09 een extra vergadering te beleggen om de notulen van de lopende vergadering vast te stellen.".
2.5
Op 31 december 2009 zijn bij notaris [G] te [L] de statuten van [F1] gewijzigd. Artikel 8, tweede lid, van de gewijzigde statuten luidt:
"De leden van het bestuur en alle vrijwilligers genieten ten laste van de kas der stichting geen beloning doch een onkostenvergoeding, welke per kwartaal wordt uitgekeerd en jaarlijks door het bestuur wordt vastgesteld.".
2.6
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2008 een bedrag van € 5.999 aan overige giften opgenomen, zonder specificatie. Vanwege de voor de giftenaftrek geldende drempels is een bedrag van € 5.265 als giften afgetrokken en heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.167 aangegeven. Op verzoek van de Inspecteur stuurt belanghebbende op 23 december 2010 een specificatie en legt hij een brief over van [F1], waarin onder meer het volgende is vermeld:
"Hierbij verklaren wij dat mevr. [E], geboren 12-03-54, in 2008 wekelijks voor minimaal een dag per week bij ons werkzaam is geweest. De vergoeding ad € 1.500,- welke zij hiervoor belastingvrij kon ontvangen, heeft zij als gift geschonken aan de Stichting [F].”.
2.7
De Inspecteur is bij het opleggen van onderhavige aanslag IB/PVV 2008 afgeweken van belanghebbendes aangifte door de giftenaftrek in verband met het vrijwilligerswerk ten behoeve van [F1] niet toe te staan. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning met een bedrag van € 1.772, waaronder de vrijwilligersvergoeding van [F1], verhoogd en vastgesteld op € 68.939.
2.8
In antwoord op vragen van de Inspecteur heeft [F1] bij brief van 26 november 2010 aan de Inspecteur onder meer geschreven:
"Het Bestuur van onze Stichting [F] te [Z] wenst haar medewerkers jaarlijks een belastingvrije, geringe financiële vergoeding toe te kennen voor hun meer dan gemiddelde inzet bij de werkzaamheden voor Boekhuis [F1]. Deze vergoeding is gerelateerd aan de maximaal toelaatbare normen die de fiscus hiervoor voorschrijft, te weten € 4,50 per uur met een maximum van € 1.500, per jaar. Ten tijde van de indiensttreding van de medewerkers is met hen een intake gesprek gehouden, waarin dit aan de orde kwam en waarbij hen de keuze werd gegeven, deze vergoeding daadwerkelijk te ontvangen, dan wel deze als gift terug te schenken aan de Stichting. In dat geval is aangegeven dat deze gift fiscaal aftrekbaar zou zijn. Deze keuze kon geheel vrijwillig en zonder enige dwang worden gemaakt. Tot op heden hebben alle medewerkers gekozen voor de laatste optie, waarbij door beide partijen is afgesproken dat een en ander met gesloten beurs zou plaatsvinden, dus zonder administratieve boekingen over en weer. Evaluatiegesprekken met de medewerkers vindt periodiek plaats.".
2.9
De Inspecteur heeft de Rechtbank desgevraagd bij brief van 8 november 2011in de procedure 12/177 (door de Rechtbank genummerd AWB 11/1039), die gezamenlijk is behandeld met belanghebbendes procedure en waarbij belanghebbende en de belanghebbende in procedure 12/00177 wederzijds toestemming hebben gegeven tot inzage in elkaars processtukken) onder meer als volgt geïnformeerd:
"Naar aanleiding van de zitting op dinsdag 25 oktober 2011, is de inspecteur in de gelegenheid gesteld om alsnog na te gaan of de door belanghebbende genoemde vrijwilligers voor het jaar 2008 een giftenaftrek hebben geclaimd vanwege het afzien van een vrijwilligersvergoeding ten aanzien van werkzaamheden voor [F1]. Bijgaand doe ik u in drievoud mijn reactie met bijlagen toekomen. In het onderstaande wordt nader ingegaan op de door belanghebbende genoemde personen.
Dat betreft de volgende personen:
1. [H]; in de aangifte IB 2008 heeft deze persoon geen giftenaftrek geclaimd ten aanzien van [F1]. Ik verwijs naar de specificatie van de giftenaftrek in bijlage 1;
2. [I]; in de aangifte IB 2008 wordt een tweetal geringe bedragen ten aanzien van [F1] in aftrek geclaimd. Namelijk een bedrag van € 12 en een bedrag van € 195, wegens 65 uren vrijwilligerswerk. In verwijs naar de giftenspecificatie in bijlage 2;
3. [J]; in de aangifte IB 2008 wordt een giftenaftrek geclaimd ten aanzien van [F1] van € 1.500. De definitieve aanslag is zonder verder onderzoek conform aan de aangifte vastgesteld. Ik verwijs naar bijlage 3 voor de nadere specificatie;
4. [K]; in de aangifte IB 2008 wordt een totaal bedrag van € 1.614 in aftrek geclaimd, bestaande uit een viertal giften aan de [M], CNV, abonn. FD en boekhandel [F1]. De definitieve aanslag is zonder nader onderzoek conform aan de ingediende aangifte opgelegd. Ik verwijs naar bijlage 4 voor een nadere specificatie.
De uitkomst van het bovenstaande en het eerdere onderzoek van de inspecteur is het volgende.
Allereerst wil ik opmerken dat van de 4 genoemde personen in feite één persoon (echt) vergelijkbaar is met belanghebbende. Dat betreft [J]. In deze aangifte is eveneens sprake van een vrijwilligersvergoeding, waarvan klaarblijkelijk wordt afgezien, ten bedrage van € 1.500.
A. Opsomming van de personen waarbij sprake is van een niet in aftrek geaccepteerde c.q. niet in de aangifte geclaimde giftenaftrek [F1]:
1. [N];
2. [O];
3. [P];
4. [Q];
5. [H].
B. Wel in aftrek (zonder nader onderzoek) geaccepteerde giftenaftrek [F1];
1. [R];
2. [B];
3. [I];
4. [J];
5. [K].
Waarbij, zoals reeds is opgemerkt, ten aanzien van de personen ad 4 en ad 5 een kanttekening wordt gemaakt. Er is namelijk geen sprake van een vergelijkbare situatie ten aanzien van belanghebbende. En ten aanzien van persoon ad 3 is ook nog eens sprake van een tweetal zeer geringe bedragen. De conclusie van het bovenstaande is dat er geen sprake is geweest van een bevoordeling van een meerderheid van vergelijkbare gevallen. De meerderheidsregel (Hoge Raad 26 november 2004, nr. 38843, BNB 2005/78, V-N 2004/63.2) is dan ook niet geschonden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet terecht.".
2.1
In reactie op de hiervoor onder 2.9 vermelde brief heeft belanghebbende bij brief van 5 december 2011 onder meer geschreven:
"In de zitting van 25 oktober jl. is de Belastingdienst Leeuwarden in de gelegenheid gesteld alsnog na te gaan of de door belanghebbende genoemde vrijwilligers van Stichting [F] ([F1]) voor het jaar 2008 al dan niet giftenaftrek hebben geclaimd vanwege het afzien van een vrijwilligersvergoeding ten aanzien van verrichte werkzaamheden voor [F1]. Alvorens inhoudelijk in te gaan op de uitkomsten van het onderzoek wil ik er uitdrukkelijk op wijzen, dat de Belastingdienst in haar reactie 8 november jl. voorbij is gegaan aan een aantal door mij ter zitting aangegeven zaken, waardoor het onderzoek onjuist en onvolledig is uitgevoerd. Daarbij gaat het om het volgende: Op de bewuste rechtszitting zijn met betrekking tot bovenstaande de namen van [H], [I], [J] en [K] namens mij vermeld. De Inspecteur, de heer [S] heeft daarop gevraagd om welke naam [S] het daarbij ging, omdat die naam twee keer op de desgevraagd, door [F1] indertijd opgeleverde vrijwilligerslijst stond. Namens mij is toen aangegeven dat het om [T] ging. De Inspecteur heeft op de productiestaat (zie bijlage 1) echter bij [T] expliciet een voorletter J met een aandachtspijltje gezet, terwijl de naam [T] slechts eenmaal voorkwam op de vrijwilligerslijst. Onverklaarbaar is, waarom de Inspecteur de naam [H] heeft uitgekozen voor haar onderzoek. Op de zitting is tevens namens mij aangegeven, dat de op de productiestaat vermelde [B] geen vrijwilliger is bij [F1], doch zijn echtgenote [R] en daardoor eerstgenoemde naam geschrapt diende te worden, In haar reactie dd. 8 november jl. wordt evenzogoed [B] weer opgevoerd als persoon, van wie een in dit kader gedane giftenaftrek is geaccepteerd. (…) Gelet op bovenstaande mag duidelijk zijn dat bij de onder A vermelde opsomming van personen de naam van [H] dient te worden verwijderd, of (en dat mag ook) deze eveneens toe te voegen aan de opsomming van personen onder B. De onder B vermelde naam [B] dient te worden verwijderd en de naam [T] dient aan B te worden toegevoegd. Conclusie is dan ook dat bij 4 personen geen aftrek is verleend en bij 5 wel, daarmee aangevend dat er sprake is van een meerderheid (de helft plus 1). In dit kader, doch ter zijde kan nog worden vermeld, dat het aantal, waarbij dezelfde giftenaftrek over 2008 door vrijwilligers van [F1] door middel van definitieve aanslagen is verleend, minimaal kan worden uitgebreid tot 8. Omdat de Inspecteur de vrijheid heeft genomen ongevraagd de naam [H] op te voeren, noem ik als toegevoegde personen [U], [V] en [W] ([Z]). Voor de volledige adresgegevens verwijs ik naar de lijst van vrijwilligers van [F1] die in het bezit is van de Belastingdienst.".
2.11
Bij brief van 31 januari 2012 heeft de Inspecteur de Rechtbank – in een parallelle procedure (door de Rechtbank genummerd AWB 11/1039, bij het Hof de zaak met het nummer 12/00177)) desgevraagd als volgt geïnformeerd:
"Bijgaand doe ik u een nadere reactie toekomen op de brief van de wederpartij van 7 december jl. Ik reageer in chronologische volgorde op het gestelde van de wederpartij.
1. [T]
In de aangifte is een niet gespecificeerde giftenaftrek geclaimd. Geen enkel jaar is nader onderzocht en er is dus te goeder trouw op de aangifte afgegaan.
2. [H]
Heeft in de aangifte(n) niet een giftenaftrek geclaimd.
3. [R]
De giftenaftrek ad € 1.500 is geaccepteerd. Dat was ook al bekend.
4. [U]
Deze aangifte is definitief geregeld. Er is géén giftenaftrek ten bedrage van € 1.500 geclaimd. Wel een giftenaftrek van € 200 in verband met niet gedeclareerde kosten als bestuurslid. Zonder naderonderzoek is deze aftrekpost geaccepteerd.
5. [V]
In de aangifte wordt een aftrek geclaimd van slechts een bedrag van € 100. Zonder nader onderzoek is dat geaccepteerd.
6. [W]
In de aangifte is géén giftenaftrek [F1] geclaimd.
Resumerend
Ten aanzien van de personen [O], [N], [P] en [E] is de aftrekpost giften [F1] ad € 1.500 niet geaccepteerd. Ten aanzien van [T] kan geen uitspraak worden gedaan. En de andere personen zijn niet vergelijkbaar, op één uitzondering na en dat betreft; [R]. De aangiften van de personen [J] en [K] zijn niet nader onderzocht en tellen mijns inziens niet mee. De personen [I], [V], [U] en [W] hebbennietde aftrek vrijwilligersverklaring ten bedrage van € 1.500 geclaimd. En tellen dus eveneens niet mee. Ik kom dan ook tot de conclusie dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel, in casus de meerderheidsregel, niet terecht is. Voor het overige verwijs ik naar de eerdere opmerkingen die in de processtukken zijn gemaakt.".
2.12
Bij brief van 11 februari 2012 heeft belanghebbende de Rechtbank onder meer als volgt geïnformeerd:
"Wij constateren dat:
1. Bij [I] wordt vermeld, dat de gevraagde aftrek € 12, bedraagt, terwijl bij de procedure van [O] over dezelfde [I] wordt geschreven, ik citeer de heer Mr. [S] in zijn brief aan de rechtbank van 8 november jl., waar de bijlagen zijn opgevraagd door de heer [D]: “2. [I]; in de aangifte IB 2008 wordt een tweetal geringe bedragen ten aanzien van [F1] in aftrek geclaimd. Namelijk een bedrag van € 12 en een bedrag van € 195, wegens 65 uren vrijwilligerswerk.” Het geciteerde is de juiste weergave en de aftrek is over 2008 verkregen.
2. Bij [W] is tussen haakjes door [X] aangegeven, dat het hier om [W] uit [Z] ging. De Belastingdienst heeft hoogst waarschijnlijk [W] uit [L] onderzocht die geen aftrek heeft verzocht. Dit in tegenstelling tot [W] uit [Z], die in 2008 de vrijwilligersvergoeding in aftrek als gift heeft geclaimd en verkregen.".
2.13
In hoger beroep heeft belanghebbende bij verweerschrift van 25 oktober 2012 onder meer de specificaties van de giften in het jaar 2008 overgelegd van [K] en [T]. Uit beide specificaties valt op te maken dat van de in de aangifte opgevoerde giften een bedrag is opgenomen van € 1.500 ter zake de vrijwilligersbijdrage van [F1].

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel is geschonden, en meer specifiek de zogenoemde meerderheidsregel.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat – kort samengevat – belanghebbendes echtgenote in 2008 geen reëel recht had op een vergoeding van [F1] en er derhalve geen sprake kan zijn van een afzien van een dergelijke vergoeding, zodat in zoverre ook geen sprake is van een aftrekbare gift in de zin van artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
4.2
Bij de beoordeling van de vraag of in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, dient het aantal gevallen waarin tot dan toe een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, te worden vergeleken met het aantal gevallen waarin tot dan toe de wet juist is toegepast. In de vergelijking kunnen slechts worden betrokken de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen die aan de Inspecteur uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Dat wil in dit geval zeggen de gevallen ten aanzien waarvan de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord bevoegd is. Voor de in aanmerking te nemen gevallen moeten tot de gevallen waarin de wet juist is toegepast, worden gerekend het geval van belanghebbende, alsmede de gevallen waarin nog navordering mogelijk is en de Inspecteur voornemens is van die mogelijkheid gebruik te maken (vgl. HR 17 juni 1992, nr. 26 777; LJN: ZC5015, HR 16 december 1998, nr. 33 327; LJN: AA2576, en HR 15 maart 2000, nr. 34 740; LJN: AA5142).
4.3
De Rechtbank heeft ten aanzien van de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel onder meer overwogen:
“3.5 Gelet op hetgeen partijen (….) daarover hebben verklaard (…) komt de rechtbank tot de conclusie dat in ieder geval in de navolgende zeven aangiften IB/PVV 2008 een bedrag aan giften is opgenomen vanwege een niet gedeclareerde vrijwilligersvergoeding inzake vrijwilligerswerk ten behoeve van [F1]: Eiser, [Y], [O], [B] (gift betreft de echtgenote), [I], [J] en [K]. Niet gesteld is dat er gevallen buiten beschouwing dienen te blijven omdat deze aanslagen een dagtekening hebben die is gelegen na de dagtekening van de aanslag van eiser. Wat betreft de aangifte van [I] is de rechtbank van oordeel dat weliswaar een kleiner bedrag aan aftrek is geclaimd, maar dat de aftrek ziet op het op dezelfde wijze afzien van dezelfde - vermeende - vrijwilligersvergoeding, zodat dit een vergelijkbaar geval betreft. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van zes met het geval van eiser vergelijkbare gevallen.
3.6
Gelet op hetgeen partijen (…..) daarover hebben verklaard, is met betrekking tot [N], [H], [U] en [W] geen sprake van vergelijkbare gevallen. (…)
3.7
Van de onder 3.5 genoemde belastingplichtigen heeft verweerder de aftrek van giften in de gevallen van eiser,[O] en [Y] niet toegestaan en in de overige vier vergelijkbare gevallen de aftrek wel toegestaan. Ten aanzien van [I] merkt de rechtbank daarbij op dat verweerder de giftenaftrek zonder nader onderzoek heeft geaccepteerd (…), dus voor zover verweerder wijst op het geringe financiële belang is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk gemaakt is dat in het geval van
[I] een juiste wetstoepassing enkel vanwege het geringe financiële belang achterwege is gebleven. Voorts is het niet aannemelijk geworden dat in de vier genoemde gevallen navordering nog mogelijk is en verweerder voornemens is van die mogelijkheid gebruik te maken. Op grond van de voorafgaande overwegingen (……) is in deze vier gevallen naar het oordeel van de rechtbank bij primitieve aanslagregeling een juiste wetstoepassing achterwege gebleven. Gelet op de door de Hoge Raad gegeven invulling van de schending van de meerderheidsregel, gaat de rechtbank voorbij aan verweerders standpunt dat [J] en [K] niet tot de met eiser vergelijkbare gevallen zouden kunnen behoren, omdat hun aangiften niet zouden zijn onderzocht. Derhalve moet worden geoordeeld dat in de meerderheid van de met het geval van eiser vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, zodat eisers beroep op de meerderheidsregel slaagt. Voor zover [T] tot de met eiser vergelijkbare gevallen had moeten worden gerekend, doet dat aan de uitkomst niet af, nu verweerder ook in dat geval de giftenaftrek volledig heeft toegelaten. Dit geldt evenzeer voor [V], die een giftenaftrek claimt van € 100, waarbij onbekend is of deze betrekking heeft op het afzien van een vrijwilligersvergoeding van [F1].”.
4.4
In hoger beroep heeft de Inspecteur betoogd dat [I] en [K] niet kunnen worden aangemerkt als met belanghebbende vergelijkbare gevallen, waarin een juiste wetstoepassing achterwege gebleven is. Ten aanzien van [I] stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat bij deze belastingplichtige om redenen van doelmatigheid en wegens het geringe financiële belang, (het betrof twee giften van respectievelijk € 12 en € 195), zo begrijpt het Hof, is afgezien van navordering. Ten aanzien van [K] stelt de Inspecteur dat niet valt vast te stellen dat bij deze belastingplichtige een bedrag van € 1.500 aan vrijwilligersvergoeding van [F1] onder de aftrekbare giften is begrepen.
4.5
Ten aanzien van [K] stelt het Hof vast dat, gelet op de door belanghebbende overgelegde giftenspecificatie van deze belastingplichtige (zie 2.13) en belanghebbendes – door het Hof geloofwaardig geachte – verklaring dienaangaande, [K] een met belanghebbende vergelijkbaar geval is ten aanzien van wie een juiste wetstoepassing achterwege gebleven is. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling dat het - om als met belanghebbende vergelijkbare gevallen te kunnen worden aangemerkt - niet voldoende is dat de desbetreffende belastingplichtigen in hun aangiften IB/PVV 2008 een bedrag aan giften hebben opgenomen vanwege een niet gedeclareerde vrijwilligersvergoeding inzake vrijwilligerswerk ten behoeve van [F1], maar dat bovendien sprake moet zijn van een in de (elektronische) aangifte opgenomen specificatie van de giftenaftrek. Deze stelling is naar het oordeel van het Hof, onjuist, reeds omdat, zoals de Inspecteur ter zitting ook heeft erkend, in de “papieren” aangifte de mogelijk tot het specificeren van giften in of bij de aangifte niet mogelijk is.
4.6
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep (zie 2.13) onder meer nog de giftenspecificatie van [T] overgelegd. Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding eveneens vast dat ook [T] een met belanghebbende vergelijkbaar geval is ten aanzien van wie een juiste wetstoepassing achterwege gebleven is.
4.7
Indien de ongelijke behandeling niet steunt op een gevoerd beleid dan wel niet voortkomt uit een oogmerk van begunstiging, dient bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast, tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, aan laatstgenoemd beginsel ook doorslaggevende betekenis te worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij niet in aanmerking mogen worden genomen gevallen zoals die waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële belang of de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastgesteld ten gevolge van tik- of schrijffouten of daarmee gelijk te stellen vergissingen (vgl. HR 17 juni 1992, 27 048, LJN: ZC5016, BNB 1992, 295).
4.8
Zelfs indien het Hof veronderstellenderwijze er van zou uitgaan dat ten aanzien van [I] de Inspecteur om redenen van doelmatigheid en wegens het geringe financiële belang heeft afgezien van navordering, en dat ook mocht doen, zodat deze belastingplichtige niet in aanmerking mag worden genomen als een met belanghebbende vergelijkbaar geval, is in de meerderheid van de opgevoerde gevallen (te weten: vier van de zeven gevallen) een juiste wetstoepassing achterwege gebleven, zodat het gelijkheidsbeginsel jegens belanghebbende is geschonden.
4.9
Ten overvloede overweegt het Hof dienaangaande nog dat het bovenvermelde arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1992 ook zodanig zou kunnen worden opgevat dat belastingplichtige [I] wel in aanmerking genomen zou moeten worden als een met belanghebbende vergelijkbaar geval, maar dan als een vergelijkbaar geval waarin een juiste wetstoepassing niet achterwege is gebleven. Alsdan zou in casu in vier van de acht gevallen een juiste wetstoepassing achterwege zijn gebleven, zodat van schending van de meerderheidsregel geen sprake zou zijn geweest. Het Hof kiest ervoor het geval van [I] niet in aanmerking te nemen als een met belanghebbende vergelijkbaar geval. Daarbij heeft het Hof mede overwogen dat juist de zeer geringe omvang van de vergoeding waarvan Janssen in het onderhavige jaar heeft afgezien jegens [F1], maakt dat zijn situatie feitelijk niet gelijk is aan de andere genoemde gevallen, waaronder die van belanghebbende, waarin van de maximale vrijwilligersvergoeding is afgezien.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 466.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en
mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 27 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 augustus 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.