ECLI:NL:GHARL:2013:6524

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
13/00003 en 13/00004
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot verzuimboete en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen in de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet van belanghebbende voor het jaar 2008. De belanghebbende, een ondernemer die een autorijschool exploiteert, had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd gekregen, berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.712, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 296. Daarnaast was er een aanslag in de Zorgverzekeringswet opgelegd van € 1.592. De Inspecteur had een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet indienen van de aangifte binnen de gestelde termijn.

Na bezwaar van de belanghebbende verklaarde de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk, maar de Rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en vernietigde de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank droeg de Inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op de ingediende bezwaarschriften en kende de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 327,75. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de verzuimboete terecht was opgelegd, omdat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanmaning tot het doen van aangifte op het juiste adres was verzonden. Het Hof heeft de aanslag in de Zorgverzekeringswet verminderd tot € 1.321, maar de aanslag in de inkomstenbelasting en de verzuimboete gehandhaafd. Tevens heeft het Hof de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 689,50, rekening houdend met de mate van bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00003 en 13/00004
uitspraakdatum:
3 september 2013nummer 06/00147
121
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 8 november 2012, nummers AWB 12/1511 en 12/1512, in het geding tussen
belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P](hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.712 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 296. Daarbij is bij beschikking een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd ten bedrage van € 226 en heffingsrente in rekening gebracht van € 774.
1.2.
Aan belanghebbende is voorts voor het jaar 2008 een aanslag in de Zorgverzekeringswet opgelegd ten bedrage van € 1.592. Daarbij is € 154 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen binnen zes weken na de dagtekening van haar uitspraak opnieuw uitspraak op de ingediende bezwaarschriften te doen. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts een vergoeding van proceskosten toegekend van € 327,75 (zie 2.9) ter zake van in beroep gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem (thans het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; hierna: het Hof). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoren, naast voormelde stukken, voorts de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien door partijen, al dan niet met bijlagen, in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 15 augustus 2013 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [.] gemachtigde van belanghebbende alsmede [.] de Inspecteur, bijgestaan door [A] (manager Belastingdienst/CIE, Print & Mail).
1.8.
De zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de op het jaar 2009 betrekking hebbende zaken met rolnummers 13/00005 en 13/00006.
1.9.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.10.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de uitoefening van een autorijschool en daarnaast uit het verrichten van technisch onderhoud en revisiewerkzaamheden. Het adres van belanghebbende is [a-straat 1] te [Z]. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2008) voorts in dienstbetrekking werkzaam. Op zijn loon van € 5.328 is een bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) ingehouden.
2.2.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/premie VV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2008 (hierna: de aangifte). De aangifte is niet vóór de door de Inspecteur gestelde termijn (1 mei 2010) ingediend.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een zogenoemde, op 1 juni 2010 gedagtekende herinneringsbrief, waarin belanghebbende eraan wordt herinnerd dat hij de aangifte nog niet heeft gedaan, hij zulks alsnog dient te doen en dat hij daartoe tot 15 juni 2010 in de gelegenheid wordt gesteld. De brief vermeldt het adres [a-straat 1] te [Z]. In de brief heeft de Inspecteur belanghebbende voorts erop gewezen dat hij, wanneer hij niet reageert op de herinnering, een aanmaning zal krijgen en, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete zal worden opgelegd.
2.4.
De aangifte van belanghebbende is niet vóór 15 juni 2010 bij de Inspecteur ingediend. Volgens het automatiseringssysteem van de Inspecteur heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 24 augustus 2010, gericht aan het in 2.1 genoemde adres van belanghebbende, een aanmaning verzonden. Een afschrift van die brief behoort tot de gedingstukken. De brief behelst, voor zover hier van belang, het volgende.
‘Betreft
Aanmaning aangifte 2008
Geachte heer, mevrouw,
U moet over het jaar 2008 aangifte doen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en misschien ook voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
U hebt uitstel gekregen tot 1 mei 2010. Op 1 juni 2010 heb ik u een herinnering gestuurd om alsnog aangifte te doen. Misschien bent u vergeten om aangifte te doen, of heeft de aangifte ons niet bereikt.
Wat moet u doen?
U moet alsnog aangifte doen. Deze aangifte moet vóór 7 september 2010 bij ons binnen zijn.
(…)
Wat gebeurt er als u niet op deze aanmaning reageert?
U bent wettelijk verplicht om (op tijd) aangifte te doen. Als u niet reageert op deze aanmaning, zullen wij het inkomen moeten schatten. Ook krijgt u een boete als u niet of te laat reageert.
(…)’.
2.5.
De aangifte van belanghebbende is niet vóór 7 september 2010 bij de Inspecteur ingediend.
2.6.
Met dagtekening 17 juni 2011 heeft de Inspecteur ambtshalve een aanslag IB/premie VV 2008 en een aanslag Zvw 2008 aan belanghebbende opgelegd. De aanslag IB/premie VV is berekend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 55.712 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 296. De aanslag Zvw 2008 is vastgesteld op € 1.592 (5,1% van het wettelijk gemaximeerde bijdrage-inkomen van € 31.231). Gelijktijdig met de aanslag IB/premie VV is aan belanghebbende voorts de onderwerpelijke verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte en is aan heffingsrente in rekening gebracht € 774 onderscheidenlijk € 154.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen, boetebeschikking en heffingsrentebeschikkingen. De dagtekening van het bezwaarschrift is 29 juli 2011. Het bezwaarschrift is op die dag door belanghebbende ter post bezorgd en op 1 augustus 2011 door de Inspecteur ontvangen. In de bezwaarprocedure werd belanghebbende vertegenwoordigd door de gemachtigde. In het bezwaarschrift is een verzoek gedaan tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
2.8.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 februari 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.9.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de Inspecteur. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank opnieuw uitspraak op de ingediende bezwaarschriften te doen. De Rechtbank heeft voorts belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 655,50 ter zake van in beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de onderhavige zaken en de zaken met rolnummers 13/00005 en 13/00006. Daarbij heeft de Rechtbank een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd.
2.10.
Belanghebbende heeft op 18 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft geen uitvoering gegeven aan de opdracht van de Rechtbank om opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen.
2.11.
In hoger beroep heeft de Inspecteur een op 8 februari 2013 door [B] – werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratie, Rechtshandhaving – ten aanzien van belanghebbende opgemaakt rapport overgelegd. Dit rapport behelst, voor zover hier van belang, het volgende.
“5. Onderzoek
Ik heb op 8 februari 2013 , in het kader van het hiervoor genoemde verzoek, de volgende systemen geraadpleegd:
DAS (Digitaal Archief Systeem)
FAA (Fiscale Afspraak Aanslag)
BBA (Belastingdienst brede Berichten Administratie)
ZP05 (SAP Dispositielijst)
Ik heb in DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document
aanmaning doen van aangifte IB 2008 het volgende waargenomen:
Dat op 17-08-2010 onder zoeksleutel [1234FAA2008] een Aanmaning aangifte 2008 met dagtekening 24 augustus 2010 en kenmerk FAA01.[1234] is gearchiveerd.
Ik heb in FAA ten aanzien van betrokkene, inzake het document aanmaning doen van aangifte IB 2008 het volgende waargenomen:
Dat er een aanmaning is geselecteerd op 10-08-2010 met dagtekening 24-08-2010 en een uiterste reactietermijn van 07-09-2010.
Ik heb in BBA ten aanzien van betrokkene, inzake het document aanmaning doen van aangifte IB 2008 het volgende waargenomen:
Dat er een bericht op 14-08-2010 is verzonden betreffende een Papieren_Formulier ter verwerking.
Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document aanmaning doen van aangifte IB 2008 geconstateerd dat dit document is opgenomen in één van de partijen documenten, genaamd FAAB01 Med./Afw. Uitstel-Herin. met generatienummers g0099 t/m g:0102.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met generatienummer g0099 t/m g:0102 in de periode 17-08-2010 t/m 20-08-2010 zijn aangeboden aan TNT Post.
Met postbedrijf TNT Post heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2010 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als generatienummers g0099 t/m g:0102 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.
(…)
7. Ondertekening
Ik heb dit rapport op 8 februari 2013 te Apeldoorn opgemaakt.
[B]”
2.12.
In een nader door hem in hoger beroep ingediend stuk heeft de Inspecteur voorts verslag gedaan van een bezoek van een aantal inspecteurs aan de Belastingdienst/CIE, Print & Mail te Apeldoorn. De inhoud van dit verslag dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in de kern in geschil of de onderhavige verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Voorts houdt partijen verdeeld tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert kort gezegd tot vernietiging van de boetebeschikking en tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.358.
3.4.
De Inspecteur concludeert kort gezegd tot handhaving van de boetebeschikking en tot vergoeding van proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Algemeen

4.1.
In hoger beroep hebben beide parijen zich verenigd met het – juiste – oordeel van de Rechtbank dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de Inspecteur.
4.2.
In zoverre belanghebbende in hoger beroep erover klaagt dat de Inspecteur geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de Rechtbank om opnieuw binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak van de Rechtbank uitspraak op de bezwaarschriften te doen, faalt die klacht. Door het instellen van het hoger beroep door belanghebbende wordt de werking van de uitspraak van de Rechtbank immers op grond van de wet opgeschort totdat onherroepelijk op het hoger beroep is beslist (artikel 27h, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR en artikel 8:106, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
4.3.
In hoger beroep hebben beide partijen erop aangedrongen dat het Hof de zaken niet terugwijst naar het bestuursorgaan, maar zelf in de zaken zal voorzien. Hieraan zal het Hof gevolg geven.
Aanslagen
4.4.
Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen de (hoogte van de) aanslag IB/premie VV 2008. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard zich te verenigen met de (hoogte van de) aanslag IB/premie VV. Met betrekking tot de aanslag Zvw 2008 zijn beide partijen het erover eens dat deze aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 1.321. In zoverre treft het hoger beroep doel.
Verzuimboete
4.5.
Indien de belastingplichtige de aangifte voor de IB/premie VV niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen (artikel 67a, eerste lid in verbinding met artikel 9, derde lid, AWR). In dit geval heeft de Inspecteur – op grond van beleid (het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst) – een verzuimboete van € 226 aan belanghebbende opgelegd.
4.6.
Voor oplegging van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden (HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN AZ4416, BNB 2007/112).
4.7.
In beginsel is het – aldus de Hoge Raad in het zo-even genoemde arrest – aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36898, LJN AE9354, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van een naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.
4.8.
Indien niet aannemelijk wordt dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur – in voorkomend geval – aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.
4.9.
Zoals gezegd, rust – in eerste instantie – op de Inspecteur de last zijn stelling dat de aanmaning naar het adres van belanghebbende is verzonden aannemelijk te maken. Daarbij is, anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, niet vereist dat sluitend – overtuigend – bewijs van die verzending wordt geleverd door de Inspecteur. Het gaat erom of de door de Inspecteur gestelde toedracht – de verzending van de aanmaningsbrief naar het juiste adres – de meest waarschijnlijke is. In hoger beroep stelt de Inspecteur dat hij voldoende bewijs heeft bijgebracht voor de conclusie dat de aanmaning naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden. Daartoe wijst hij onder meer op de – in onderdeel 2.4 weergegeven – afdruk van de door de Belastingdienst bewaarde digitale kopie van de aanmaningsbrief met vermelding van het adres van belanghebbende [a-straat 1] te [Z] en op de – in onderdeel 2.11 weergegeven – verklaring van [B] van de Belastingdienst/Centrale administratie, Rechtshandhaving.
4.10.
Bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur te dezen aan zijn bewijslast heeft voldaan, stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het op het afschrift van de aanmaning vermelde adres [a-straat 1] te [Z], het juiste adres van belanghebbende is. Voorts ziet het Hof geen grond voor de conclusie dat [B] niet bevoegd zou zijn de systemen van de Belastingdienst te raadplegen met betrekking tot de gegevens inzake, kort gezegd, de verzending van aanmaningen. De verklaring van [B] acht het Hof in deze procedure bruikbaar als bewijsmiddel. Gelet op deze verklaring en het tot de gedingstukken behorende afschrift van de aanmaningsbrief, acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de aanmaning daadwerkelijk is verzonden naar het (juiste) adres van belanghebbende. In dit verband acht het Hof van belang dat in de geloofwaardige verklaring van [B] meermalen concrete koppelingen zijn gemaakt met de onderhavige aanmaning (onder meer vermelding van de generatienummers van de documenten waarin de onderhavige aanmaning is opgenomen en de aanbieding van de documenten met die generatienummers aan het postbedrijf). Opgemerkt zij nog dat het Hof op grond van de geloofwaardige verklaring van [A] ter zitting aannemelijk acht dat de werkwijze van de Belastingdienst bij het verzenden van aanmaningen meebrengt dat eventuele fouten in het proces van verzending tijdig worden onderkend en hersteld.
4.11.
Nu de Inspecteur erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke aanmaning naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden, ligt het op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op het adres [a-straat 1] te [Z] te ontzenuwen. Met de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen, is belanghebbende daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Die enkele stelling is voor het Hof onvoldoende om ontvangst of aanbieding van de aanmaning op genoemd adres te betwijfelen.
4.12.
Een en ander betekent dat de verzuimboete in zoverre terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het Hof acht een verzuimboete van € 226 te dezen voorts passend en geboden.
Heffingsrente
4.13.
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de aanslag Zvw 2008 moet worden verminderd tot € 1.321, dient de bij die aanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Voor een verdere verlaging van de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente ziet het Hof geen grond.
Proceskosten
4.14.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en in hoger beroep.
4.15.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden – voor zover hier van belang – de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaarschrift redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuurorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.16.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is – voor zover hier van belang – de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Op het hoger beroep is deze bepaling van overeenkomstige toepassing (artikel 27j, eerste lid, van de AWR; thans artikel 8:108, eerste lid, Awb).
4.17.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), hetwelk is gebaseerd op onder meer genoemde artikelen 7:15 en 8:75 Awb, bevat nadere regels met betrekking tot de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures. In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen.
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende – nu hij ten dele in het gelijk is gesteld – recht heeft op vergoeding van in bezwaar, beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Partijen strijden echter wel over de hoogte van die vergoeding. In dit verband is het volgende van belang.
4.19.
De te vergoeden proceskosten dienen te worden berekend op basis van het Besluit. Bij de toepassing van het tarief bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit, is van belang dat de waarde per punt, vermeld in onderdeel B1 van de bijlage bij voornoemd Besluit, is verhoogd bij besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 683. Deze wijziging is volgens het besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 684, met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. Laatstgenoemd besluit bevat ten aanzien van dit tarief geen voorschriften van overgangsrecht. Daarom dient te gelden dat indien de hogere rechter na vernietiging van de uitspraak van een lagere rechter een proceskostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure, het verhoogde tarief moet worden toegepast, ook als die lagere rechter in die eerdere fase vóór 1 januari 2013 uitspraak heeft gedaan.
(zie HR 19 april 2013, nr. 11/03600, LJN: BX4034, BNB 2013/155).
4.20.
De onderhavige zaken dienen voor de toepassing van de regeling van de proceskosten als één zaak te worden beschouwd (artikel 3, eerste lid, van het Besluit).
4.21.
Voor wat betreft het gewicht van de zaak, heeft de Rechtbank voor de fase van beroep een factor 0,5 gehanteerd (licht). In hoger beroep wordt zulks door belanghebbende bestreden. Hij stelt dat het gewicht van de zaak als ‘gemiddeld’ moet worden bestempeld, zodat toepassing van een factor 1 op haar plaats is. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur dit niet bestreden.
4.22.
Met betrekking tot het ‘gewicht’ van de zaak, dient het volgende te worden vooropgesteld (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04238, LJN: BT2293, BNB 2011/265).
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
De toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
Uit het hiervoor vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
4.23.
Gelet op het vorenoverwogene, is – anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat en nog daargelaten dat de Inspecteur in deze procedure wel degelijk bestrijdt dat sprake is van een ‘gemiddeld’ gewicht van de zaak – het vaststellen van het gewicht van de zaak niet afhankelijk gesteld van het al dan niet betwisten van een stelling van een procespartij door de wederpartij.
4.24.
Gelet op de mate van bewerkelijkheid en de mate van gecompliceerdheid van de zaak in bezwaar en beroep – het betrof de ontvankelijkheid van het bezwaar – en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde, is naar het oordeel van het Hof sprake van een lichte zaak in de zin van de bijlage bij het Besluit. Dit betekent dat toepassing van een wegingsfactor 0,5 in bezwaar en beroep op haar plaats is. Voor het hoger beroep is – gelet op de uitbreiding van de rechtsstrijd in die fase – sprake van een zaak met een ‘gemiddeld’ gewicht, zodat voor die fase een factor 1 dient te worden gehanteerd.
4.25.
Een en ander zou tot de volgende proceskostenveroordeling leiden:
Bezwaar: 1 punt voor proceshandelingen x € 235 X 0,5 = € 117,50
Beroep: 2 punten voor proceshandelingen x € 472 X 0,5 = € 472
Hoger beroep: 2 punten voor proceshandelingen x € 472 X 1 = € 944
Het Hof ziet evenwel aanleiding om de vergoeding voor de fase van hoger beroep op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit wegens bijzondere omstandigheden te matigen. Het slagen van het hoger beroep van belanghebbende is immers louter gegrond vanwege de omstandigheid dat de aanslag Zvw 2008 moet worden verminderd. De omstandigheid dat die aanslag aanvankelijk tot een te hoog bedrag is vastgesteld, kan mede aan belanghebbende worden toegerekend. Hij heeft immers nagelaten te voldoen aan zijn wettelijke verplichting tot het doen van aangifte. Gelet hierop, acht het Hof voor de hogerberoepsfase een vergoeding van € 100 voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op haar plaats. Dit betekent dat in totaal voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 689,50.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht voor de procedures in bezwaar, beroep en in hoger beroep termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Het Hof stelt deze kosten, zoals hiervóór is overwogen, overeenkomstig het Besluit vast op € 689,50 ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag Zvw 2008 tot een bedrag van € 1.321;
  • vermindert de bij de aanslag Zvw 2008 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • handhaaft de aanslag IB/premie VV 2008;
  • handhaaft de bij die aanslag in rekening gebrachte heffingsrente;
  • handhaaft de boetebeschikking;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 689,50, en
  • gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 115.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U Bezemer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2013.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U Bezemer) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 september 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.