In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 20 november 2012 het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in het recht van successie ongegrond verklaarde. De aanslag was gebaseerd op een belaste verkrijging van € 67.284, voortvloeiend uit de nalatenschap van de moeder van belanghebbende, die op 4 augustus 2009 overleed. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende stelde dat de inspecteur zijn rechten had verwerkt door de beslistermijn te overschrijden en dat de waarde van de aandelen in de BV ten onrechte was vastgesteld op € 831.180. De inspecteur had de waarde van de aandelen in de BV vastgesteld op basis van de aangifte vennootschapsbelasting van de BV voor het jaar 2008, waarin een eigen vermogen van € 831.180 was vermeld. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de waarde van de aandelen op € 325.606 moest worden vastgesteld.
Het hof oordeelde dat de inspecteur de beslistermijn had overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de inspecteur. Het hof bevestigde dat de waarde van de aandelen in de BV op het tijdstip van de verkrijging € 831.180 bedroeg, en dat belanghebbende niet had aangetoond dat er een terugbetaling van kapitaal had plaatsgevonden die de waarde van de aandelen zou verlagen. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.